Fout bij het starten van de viewer

De configuratie kon niet worden geladen.

Windpark Spui

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het Rijk en de provincies hebben in 2013 afspraken gemaakt over de verdeling van de Rijksdoelstelling van 6.000 MW windenergie op land voor 2020. De afspraak van 6.000 MW windenergie op land is tevens inzet van de gezamenlijke provincies in het kader van het door de Sociaal-Economische Raad (SER) gefaciliteerde Nationaal Energieakkoord1. De provincie Zuid-Holland heeft een opgave van 735,5 MW opgesteld vermogen.

Gelet op het ruimtelijke provinciale belang is windenergie opgenomen in de door Provinciale Staten (PS) op 9 juli 2014 vastgestelde Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM). In deze structuurvisie is onder meer aangegeven dat geschikte gebieden voor plaatsing van windturbines gebieden zijn waarin windenergie kan worden gecombineerd met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water. Daarmee is in principe de gehele buitenrand van de Hoeksche Waard geschikt voor de plaatsing van windturbines. Op basis van deze uitgangspunten zijn, mede gelet op de betrokken bovenlokale en provinciale belangen, concrete locaties aangewezen en zijn in de Verordening Ruimte 2014, onder andere regels gesteld inzake bestemmingsplannen voor de op Kaart 10 aangeduide ‘locaties windenergie’. De locatie langs het Spui in de polder Klein-Piershil in de gemeente Korendijk is eén van deze locaties. Klein-Piershil B.V. is voornemens in deze polder het windpark Spui te realiseren.

De doelstelling van 735,5 MW kan alleen verwezenlijkt worden als de aangewezen locaties voor windenergie optimaal benut worden. Tevens blijkt uit de overwegingen van het rijk, de provincie en de regio Hoeksche Waard dat er in Zuid-Holland in het algemeen en in de Hoeksche Waard in het bijzonder slechts een beperkt aantal locaties is waar de realisatie van windparken wenselijk en realiseerbaar is. In verband met het grote belang van de tijdige realisatie van de doelstellingen in het Nationaal Energieakkoord hebben PS in het Programma Ruimte - in samenhang met de VRM - tevens een realisatiestrategie vastgesteld. Hierin staat dat Gedeputeerde Staten (GS) met gemeenten die willen meewerken aan de realisatie van de locaties voor windenergie en zelf de ruimtelijke inpassing en vergunningverlening van de locaties willen regelen, overeenkomsten zullen sluiten over de toepassing van de bevoegdheden op grond van de Elektriciteitswet 1998.

De provincie heeft gemeente Korendijk meermaals verzocht om aan deze locatie medewerking te verlenen door o.a. het tekenen van de overeenkomst conform de realisatiestrategie, maar tot op heden heeft de gemeente daaraan geen gevolg gegeven. Integendeel, ondanks een daartoe strekkende verzoek/zienswijze van de initiatiefnemer c.q. aandrang vanuit de provincie, heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Korendijk op 25 juni 2013 de realisatie van windenergie op deze locatie niet mogelijk gemaakt. Ook de 1e herziening van dit bestemmingsplan (vastgesteld op 17 maart 2015) heeft daarin geen verandering gebracht.

1Sociaal Economische Raad, Energieakkoord voor Duurzame Groei, September 2013.

1.2 Provinciaal inpassingsplan (PIP)

Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 zijn Provinciale staten op grond van artikel 3.26 Wro bevoegd om, ter behartiging van provinciale belangen en na de gemeenteraad te hebben gehoord, over te gaan tot het vaststellen van een provinciaal inpassingsplan (PIP). Een inpassingsplan is een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld door het rijk of in dit geval de provincie. Nadat een inpassingsplan in werking is getreden, maakt het deel uit van het gemeentelijke systeem van bestemmingsplannen en fungeert het daarmee als toetsingskader voor de verlening van omgevingsvergunningen.

In aanvulling op de regels in de Wro kent de Elektriciteitswet 1998 (E-wet) aan de provincie enkele specifieke bevoegdheden toe voor de realisatie van windparken met een gezamenlijk vermogen van ten minste 5, maar niet meer dan 100 MW. Op grond van de E-wet zijn Provinciale Staten zelfs verplicht tot het opstellen van een PIP, indien een verzoek/plan van een initiatiefnemer door de gemeente is geweigerd. In verband met deze weigering heeft Klein-Piershil B.V. medio 2014 de provincie Zuid-Holland verzocht om voor deze locatie een PIP op te stellen en de provinciale coördinatieregeling uit de Wro toe te passen. Gelet op dit verzoek, en omdat de gemeente tot op heden geen medewerking heeft willen verlenen aan de provinciale realisatiestrategie, hebben Provinciale Staten op 10 december 2014 besloten om voor onderhavige locatie een PIP op te stellen en de provinciale coördinatieregeling toe te passen.

1.3 Wettelijk kader

1.3.1 Relatie met Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt alle inhoudelijke en procedurele eisen, o.a. dat alle ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat een bestemmingsplan (en dus ook een inpassingsplan) digitaal uitwisselbaar moet zijn en op vergelijkbare wijze moet worden gepresenteerd. Met het oog op het bovengenoemde stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan de digitale en analoge plannen moeten voldoen.

1.3.2 Relatie met Besluit m.e.r.

Europese en nationale wetgeving schrijven voor dat voor activiteiten met potentieel aanzienlijke milieueffecten de milieueffectrapportage (m.e.r.-procedure) wordt doorlopen. Het doel van milieueffectrapportage is om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over dergelijke activiteiten.

De activiteiten waarvoor dit van toepassing is zijn gegeven in het Besluit m.e.r. De m.e.r.-procedure resulteert in een milieueffectrapport (MER). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen (plan-m.e.r.) en projecten (project-m.e.r.).

In het Besluit milieueffectrapportage zijn windparken opgenomen in onderdeel D van de bijlage van het besluit. Het betreft categorie D22.2, windparken met een gezamenlijk vermogen van 15 MW of meer, of bestaande uit 10 windturbines of meer. Dit betekent dat voor het plan dat een kader is voor de realisatie (het onderhavige PIP) een plan-MER moet worden opgesteld.

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

Omdat de voorgenomen activiteit binnen deze omschrijving past (het voorkeursalternatief omvat 5 windturbines met een gezamenlijk opgesteld vermogen van 15 MW of meer), is het oprichten ervan een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het PIP is het kaderstellend plan voor het m.e.r.-(beoordelings)plichtige project en is daarom plan-m.e.r.-plichtig op grond van de Wet milieubeheer. De omgevingsvergunning is project-m.e.r.-plichtig. Omdat op de voorbereiding van deze besluiten, op grond van de E-wet de provinciale coördinatieregeling van toepassing is, wordt ter onderbouwing van beide besluiten een gecombineerd plan- en project-MER opgesteld, oftewel een combi-MER. Dat MER is als bijlage 1 bij dit inpassingsplan en de aanvraag omgevingsvergunning gevoegd.

1.4 Geldende bestemmingsplannen

De ontwikkeling van het windpark met de daarbij behorende (technische) voorzieningen past niet binnen de planregels van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied2 (2013) en 1e herziening van de gemeente Korendijk3.

Onderhavig inpassingsplan vormt het juridisch-planologisch kader voor de realisatie en exploitatie van het windpark Spui. De netaansluiting wordt niet planologisch vastgelegd in het PIP, maar wordt mogelijk gemaakt middels een omgevingsvergunning.

2Het identificatienummer is NL.IMRO.0588.BPBGA13-VG01.

3Het identificatienummer is NL.IMRO.0588.BPBGA13hp0615-VG01.

1.5 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het noordwesten van de Hoeksche Waard, in de polders tussen Piershil en Nieuw Beijerland. Het plangebied ligt globaal in het gebied dat wordt begrensd door het Pierhilse Gat en de straten Oudendijk en Spuiweg. Het plangebied van het PIP beperkt zich tot de locaties en de overdraaizone van de vijf windturbines, de ontsluitingswegen en twee molenaarswoningen, zie onderstaande figuur voor een schematische weergave.

1.6 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een overzicht gegeven van het relevante algemene beleid van rijk, provincie Zuid-Holland, de regio Hoekse Waard en de gemeente Korendijk. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de huidige en toekomstige situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de locatiekeuze nader onderbouwd. Hierna wordt in hoofdstuk 5 de conclusies ten aanzien van het MER verantwoording gegeven. In hoofdstuk 6 worden de relevante milieuaspecten beschreven en dit wordt gevolgd door een beschrijving van het juridische planopzet in hoofdstuk 7. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de voorgenomen ont-wikkeling is vertaald in de juridische regeling. Hoofdstuk 8 gaat in op de economi-sche uitvoerbaarheid van het project en het rapport eindigt met een toelichting over de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

2 Beleidskader

Binnen het ruimtelijk werkveld is door de verschillende overheidslagen veel beleid opgesteld. Middels dit beleid is getracht richting te geven aan de inrichting en het beheer van de openbare ruimte.

Getoetst wordt of het plan past binnen het vigerende planologisch kader en binnen het ruimtelijk beleid van de verschillende overheidslagen. In dit hoofdstuk staat een overzicht van het van toepassing zijnde beleid in relatie tot de gewenste ontwikkelingen van de initiatiefnemer.

2.1 Rijksbeleid

Om tot een duurzame energiehuishouding te komen heeft het toenmalige ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) in het energierapport (2011)4 vastgelegd te willen investeren in duurzame energie. Dit heeft onder andere geresulteerd in de doelstelling om in 2020 minstens 6.000 Megawatt (MW) aan windenergie op land te hebben staan. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)5 geeft het rijk aan dat de overgang naar duurzame energie om meer ruimte vraagt. Ten behoeve van de besluitvorming over de Structuurvisie Wind op Land6 is tevens een planMER opgesteld. Om te waarborgen dat er in Nederland voldoende ruimte wordt gereserveerd voor windenergie, zijn in samenwerking met de provincies kansrijke gebieden aangewezen voor grootschalige windenergie. Dat zijn windparken met een totaal opgesteld vermogen van 100 MW of meer. Zie onderstaande figuur voor de aangewezen gebieden. In provincie Zuid-Holland gaat het om het Havengebied Rotterdam (300 MW) en de randzone van Goeree-Overflakkee (225 MW).

Om de doelstelling van 6.000 MW te halen is het echter noodzakelijk dat ook buiten deze gebieden ruimte wordt geboden voor kleinere windturbineparken. Provincies moeten daarvoor locaties aanwijzen of hebben dit reeds gedaan.

In het Nationaal Energieakkoord zijn deze doelen nog eens bevestigd en vastgelegd. In de Structuurvisie Wind op Land is in maart 2014 – na overleg met de provincies – voor elke provincie een doelstelling opgenomen voor de hoeveelheid gerealiseerd vermogen in 2020.

4 Ministerie van EL&I, Energierapport 2011 (2011).

5 Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, 13 maart 2012.

6 Structuurvisie Windenergie op Land, 31-03-2014

2.2 Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland heeft als doelstelling om in 2020 ten minste 735,5 MW aan windvermogen te hebben opgesteld. Deze taakstelling is opgenomen in de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM). De VRM, vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan het provinciaal ruimtelijk beleid. De VRM bestaat uit de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014 en de programma’s Ruimte en Mobiliteit:

Visie ruimte en mobiliteit - Met het rijk zijn afspraken gemaakt om in 2020 te voorzien in 735,5 MW opgesteld vermogen op land. Voor de duurzame energievoorziening is het bieden van ruimtelijke mogelijkheden voor windenergie van groot belang. Met het oog op de verwachte klimaatveranderingen en energieschaarste is het voorzien in een groter aandeel duurzame energie urgenter geworden.

Verordening ruimte 2014 – In de verordening is aangegeven dat nieuwe windturbines met een ashoogte hoger dan 45 meter in een bestemmingsplan in beginsel alleen zijn toegestaan op de gronden die zijn aangeduid op ‘Kaart 10 Windenergie’ (zie hieronder).

Programma Ruimte - De provincie streeft naar maximale invulling van de vastgestelde locaties windenergie (paragraaf 4.4 van Programma Ruimte). Gelet op de afspraken met het Rijk, ziet de provincie toe op de voortgang. De provincie zal overeenkomsten sluiten met gemeenten die willen meewerken aan de realisatie van de locaties windenergie en zelf de ruimtelijke inpassing en vergunningverlening van de locaties willen regelen. De provincie zal in die gevallen geen gebruik maken van de bevoegdheid tot coördinatie en besluitvorming omtrent de omgevingsvergunning en eventueel andere benodigde vergunningen die zij heeft op basis van de Elektriciteitswet 1998.

De locaties die op kaart 10 van de Verordening ruimte 2014 zijn aangeduid, zijn het resultaat van een afweging tussen (milieu-)technische eisen aan windenergie en voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit. De windenergielocaties zijn al eerder afgewogen in de Nota Wervel (2006) en in de Nota Wervelender (2011)7 en vervolgens neergelegd in de Actualisering 2012 van de Provinciale Structuurvisie (PSV). In de Nota Wervelender werden gebieden uitgesloten die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn (Nota Wervelender, 2011).

De geschikte windenergielocaties zijn geselecteerd en in de structuurvisie aangegeven. Hierbij worden - vanwege de ruimtelijke kwaliteit - combinaties van windturbines met technische infrastructuur, grootschalige bedrijvigheid en grootschalige scheidslijnen tussen land en water geschikt geacht. Daarbij wordt voorkeur gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen, in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen. In Hoofdstuk 4 wordt nader op deze afwegingen en eisen ingegaan. De windlocatie Klein-Piershil stond reeds vanaf 2003 aangewezen als ‘locatie 50’ en bij de vaststelling van de VRM en de Verordening Ruimte 2014 is de aanwijzing gehandhaafd.

Rand van Hoeksche Waard

Om de cultuurhistorische en landschappelijke waarden te beschermen wordt binnen het provinciaal ruimtelijk beleid onderscheid gemaakt in een aantal gebieden waar windturbines alleen in bepaalde delen of onder voorwaarden kunnen worden toegestaan. In de Topgebieden cultureel erfgoed, de (voormalige) Nationale en Provinciale landschappen en regionale parken is het beleid gericht op het bewaren van de typische kenmerken en waarden van het landschap. Aan de randen van die landschappen kunnen in combinatie met hoofdinfrastructuur, wel lijnopstellingen van windturbines worden overwogen. Op basis van de uitgangspunten van de plaatsingsvisie zijn in de VRM in de Hoeksche Waard 5 locaties aangewezen:

7 Zie paragraaf 4.2 voor meer informatie over de plaatsingsvisies uit de Nota Wervel en Nota Wervelender.

2.3 Regionaal en gemeentelijk beleid

De gemeenten van de Hoeksche Waard hebben zich in 2009 aangesloten bij de nationale milieudoelstelling om te zorgen dat in 2020 20% van het totale energieverbruik afkomstig is van duurzame energiebronnen8. Om deze doelstelling te realise-ren zal de regio initiatieven voor de productie van duurzame energie ondersteunen en stimuleren. De initiatieven moeten wel passen binnen de doelstellingen van het ruimtelijk beleid en getoetst worden aan de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap. In de structuurvisie Nationaal Landschap Hoeksche Waard staan deze kernkwaliteiten beschreven (vastgesteld door de gemeenteraden, juli 2009) en zijn vijf zoekgebieden voor windturbines aangegeven, waaronder de windlocatie Klein-Piershil.

Gemeentelijke structuurvisie

In de gemeentelijke structuurvisie Korendijk uit 20049 wordt de ambitie voor op-wekking van duurzame energie onderstreept. Op kaart is een "windmolenlocatie" aan de Haringvliet ingetekend.

Bestemmingsplan

Het vigerende ruimtelijke beleid voor de locatie Spui is vastgelegd in het bestem-mingsplan Buitengebied van de gemeente Korendijk10. Dit plan is vastgesteld door de gemeenteraad in juni 2013 en is herzien in maart 2015. De gemeente Korendijk verwijst (in paragraaf 4.1.5 van het bestemmingsplan Buitengebied) ten aanzien van windenergie naar haar structuurvisie: "In de structuurvisie Korendijk (2003) is gekozen voor een locatie voor de opstelling van windmolens langs het Haringvliet, aansluitend op de reeds bestaande locatie in de gemeente Cromstrijen (locatie 56 Westerpolder). Inmiddels worden er onderhandelingen gevoerd over deze locatie".

In het hoofdstuk ‘Beleidskader’ van het bestemmingsplan wordt de windlocatie Klein-Piershil genoemd als provinciale zoeklocatie in de nota Wervelender. Ondanks een concreet verzoek en zienswijze hiertoe van de initiatiefnemer, zijn in het bestemmingsplan voor de locatie Spui geen windturbines opgenomen.

8 Milieu uitvoeringsprogramma Hoeksche Waard en Oud-Beijerland 2013.

9 Structuurvisie 2020 gemeente Korendijk, gemeente Korendijk november 2003

10 Bestemmingsplan Buitengebied Korendijk; gemeente Korendijk, vastgesteld juni 2013

2.4 Conclusie beleidskader

Realisatie van de windlocatie Klein-Piershil past in het nationale beleid inzake windenergie en draagt bij aan het realiseren van de doelstelling van 6.000 MW wind op land in 2020. De locatie past ook in het provinciaal beleid vanwege de bijdrage aan het behalen van de doelstelling van 735,5 MW en voldoet voorts aan de plaatsingscriteria in de provincie in het algemeen en voor de Hoeksche waard in het bijzonder, die de basis hebben gelegd voor de aanwijzing van de locaties in de huidige structuurvisie en de verordening ruimte. Weliswaar wijkt de exacte ligging van windpark Spui iets af van de aanduiding op ‘Kaart 10 Windenergie’, maar deze begrenzing mag in beperkte mate worden aangepast, rekening houdend met de lokale omstandigheden. De windlocatie past ook in de structuurvisie Nationaal Landschap Hoeksche Waard, waarin de windlocatie Klein-Piershil reeds is aangemerkt als windenergielocatie.

Ondanks een concreet verzoek en zienswijze hiertoe van de initiatiefnemer is de locatie niet opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie of het vigerende bestemmingsplan.

3 Huidige situatie

3.1 Ontstaansgeschiedenis

De Hoeksche Waard is één van de Zuid-Hollandse Eilanden. Een waard is een oude naam voor een vlak landschap in een rivierengebied. Waarden zijn ontstaan onder invloed van oude wisselende lopen van kreken en worden geheel of gedeeltelijk door rivieren omgeven. De Hoeksche Waard is een mozaïek van middeleeuwse polders en wordt door het Spui gescheiden van Voorne-Putten, door de Oude Maas van IJsselmonde en door de Dordtsche Kil van het Eiland van Dordrecht. Het brede Haringvliet en het Hollands Diep vormen de barrière naar Goeree-Overflakkee en het vasteland van Noord-Brabant. Het Vuile Gat vormt in het zuid-westen de scheiding met het eiland Tiengemeten.

Uit archeologische vondsten is gebleken dat de Hoeksche Waard in de Romeinse tijd (omstreeks 1e tot 4e eeuw na Chr.) een belangrijke positie innam door de ligging in een streek waar grote Europese rivieren samenkwamen. Transport over water was toen nog belangrijker dan nu, zowel voor de handel als in militair opzicht. Hierdoor was de streek dichtbevolkt en welvarend. De loop van de rivieren was heel anders dan nu. De Maas stroomde van het tegenwoordige ’s Gravendeel via Maasdam en Westmaas naar de oostpunt van het eiland Putten, om samen te vloeien met de Waal.

De Sint-Elisabethsvloed in 1421 is een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de Hoeksche Waard. Een groot deel van het toen al ingepolderde land rond Dordrecht kwam onder water te staan. De Groote Waard, een samenvoeging van kleine inpolderingen rondom Dordrecht verdween. Na de vloedgolf moest een groot deel van de Hoeksche Waard opnieuw worden bedijkt. Men begon met het bedijken van droogvallende zandplaten. Deze vaak ovale en ronde zandplaten ontstonden op plekken waar geen of weinig stroming was. Zodra zich hier vegetatie ontwikkelde, werden deze platen voorzien van een kade. Zo ontstonden de opwaspolders van Oude Korendijk, Oud-Piershil en OudHeinenoord. Aan de randen van deze opwassen ontstonden aanwaspolders. Deze langgerekte polders zijn ontstaan door aanslibbing van zand en klei tegen de zeewerende dijk van een bestaande polder. Een aanwaspolder ligt als een halfronde schil tegen een opwas en loopt evenwijdig aan de getijdengeul. Het eiland is dus niet ontstaan vanuit één kern, de oude Sint Anthonypolder, maar vanuit meerdere kernen (opwassen) tegelijk. Door de verschillende aanwassen zijn de kernen aan elkaar gegroeid tot één eiland, de Hoeksche Waard. De structuur van op- en aanwaspolders is duidelijk afleesbaar door de dijken, al dan niet beplant met meerdere rijen bomen. De dijken zijn zeer kenmerkend voor het landschap van de Hoeksche Waard (bron: gebiedsprofiel Hoeksche Waard).

3.2 Landschapskarakteristiek

De Hoeksche Waard is een uniek agrarisch polderlandschap en representeert de bedijkingsgeschiedenis van Nederland. Het landschap kenmerkt zich in eenvoud: een weids en open landschap waarin dorpen, dijken, polders en kreken de ingredienten van een leesbaar landschap zijn. De openheid van het landschap, het reliëf van dijken en kreken en het polderpatroon zijn de kernkwaliteiten van het landschap.

De landschappelijke identiteit van de Hoeksche Waard wordt sterk bepaald door de ligging in het deltagebied. De Hoeksche Waard is een eiland tussen de grote wateren, al het land is gewonnen op het water. De vruchtbare kleigronden hebben van de Hoeksche Waard een sterk landbouwgebied gemaakt. De landbouwsector is volop in ontwikkeling en een belangrijke drager van het landschap. Tiengemeten en het Spuimondgebied zijn robuuste ecologische schakels tussen de Biesbosch en de Voordelta. Door het eilandkarakter en de beperkte externe ontsluiting is de verstedelijking in de Hoeksche Waard beperkt gebleven. Juist hierdoor is het eiland een belangrijke groene long voor de omliggende stedelijke gebieden, Rotterdam en de Drechtsteden. Door de rust en de ruimte is het een aantrekkelijk gebied voor recreatie, toerisme en wonen in de nabijheid van de stad.

De Hoeksche Waard is ruim en heeft een lage bevolkingsdichtheid. Kleine kernen, zoals Nieuw-Beijerland, Piershil, Oud-Beijerland, Numansdorp en Strijen met daartussen veelal agrarisch grondgebruik en hier en daar een boerderij vormen de belangrijkste elementen in het landschap. Ten noorden van de Hoeksche Waard ligt een dichtbevolkt gebied met steden als Rotterdam, Spijkenisse en Barendrecht.

Ten westen bevindt zich gemeente Nissewaard met een open en agrarisch landschap. Ten zuiden wordt de Hoeksche Waard begrensd door het Haringvliet waar achter de zuidwestelijke Delta ligt.

De maaiveldhoogte in de polder Klein Piershil varieert van -1,5 m en 2,5 m NAP. De deklaag bestaat uit zand waaronder een kleilaag ligt. Onder deze kleilaag ligt rond een diepte van 5 m een veenlaag waaronder weer een kleilaag gevonden kan worden. Deze kleilaag loopt door tot ongeveer een diepte van 20 m en onder deze laag kan een watervoerendpakket gevonden worden, bestaand uit zand. Dit watervoerendpakket kan tot een diepte van ongeveer 25 m gevonden worden. Dit watervoerendpakket ligt bovenop een kleilaag. Deze laag eindigt op een diepte van ongeveer 35 m. Onder dit pakket kan een kleiig zand pakket gevonden worden. Dit pakket is slecht doorlatend en loopt door tot een diepte van ongeveer 70 m.

3.3 Ruimtelijke en functionele hoofdstructuur

De polder is ingevuld door een afwisseling van akkerbouw en grasland. Hierbij is een duidelijke verkavelingspatroon te zien.

Net als de rest van de Hoeksche waard kent het gebied een grootschalig en open karakter. De randen van de polders worden gevormd door dijken, waarvan sommige met boombeplanting, die zo de landschapkamers bepalen. De polder wordt min of meer begrensd door de Spuiweg en de Oudendijk. Verder loopt er één smalle weg, de Spuiweg, van noord naar zuid door het gebied.

De voornaamste functie in het gebied bestaan uit agrarische bedrijvigheid in de vorm van akkerbouw en grasland in een strak verkavelingspatroon.

De woonfunctie in en rondom het gebied bestaat uit enkele (agrarische) bedrijfswoningen en de woningen aan de Oudedijk.

Het gebied grenzend aan de polder Klein-Piershil heeft dezelfde ruimtelijke en functionele structuur. Een uitzondering hierop zijn de dorpskernen in de omgeving.

4 Voorgenomen ontwikkeling

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste elementen van de voorgenomen ontwikkeling beschreven. Eerst is ingegaan op het proces en de inhoudelijke afwegingen voor de locatiekeuze, vervolgens op de inrichting van de locatie zelf. Tot slot volgt een beknopte beschrijving van het voorgenomen windpark waarin ook aandacht is besteed aan enkele toekomstige ontwikkelingen.

4.2 Locatiekeuze

De locatiekeuze voor windpark Spui is het eindresultaat van een lang proces van onderzoek en afwegingen. Deze paragraaf geeft een overzicht van de meest relevante onderzoeken, nota’s en besluiten11. De onderstreepte documenten worden onder het schema meer inhoudelijk toegelicht.

Het schema hierboven geeft een overzicht van de relevante onderzoeken en besluiten over de windlocatie Klein-Piershil. Hierna wordt dieper ingegaan op de belangrijkste afwegingen die hebben bijgedragen aan de keuze voor de locatie en op de uitgangspunten voor de inrichting van het windpark op die locatie.

Nota Wervel (2003)

De uitgangspunten voor het provinciaal beleid in de Nota Wervel komen primair voort uit de bescherming van ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden tegen ongewenste invloeden van windturbines. Bij het selecteren van zoekgebieden en locaties voor windturbines is een landschappelijke strategie gevolgd, bestaande uit drie stappen:

Stap 1: Landschappelijke zonering

Bepaalde gebieden komen, vanuit het perspectief van ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet in aanmerking voor opstellingen van windturbines.

Stap 2: Grootschalige locaties

Uitgangspunt is handhaving van landschappelijke kwaliteit door concentratie van windturbines op een beperkt aantal (zeer) grootschalige locaties. Onder grootschalige opstellingen wordt verstaan: één of meerdere ruimtelijke samenhangende opstellingen met een vermogen van tenminste 15 à 20 MW (ca. 9 windturbines of meer). Beter een klein aantal grote locaties, dan een groot aantal kleine. Concentratie kan het beste plaatsvinden door opschaling of uitbreiding van bestaande locaties. Daarna kan worden bekeken of er mogelijkheden zijn bij bestaande kleinschalige locaties. Tenslotte wordt gekeken naar het realiseren van nieuwe grootschalige locaties.

Stap 3: Een plaatsingsvisie op grootschalige opstellingen

Windturbines moeten zoveel mogelijk in aaneengesloten lijnopstellingen worden geplaatst. Hierbij geldt de volgende voorkeursvolgorde:

  1. langs (hoofd)infrastructuur in combinatie met een bedrijventerrein of glastuinbouwgebied;
  2. langs (hoofd)infrastructuur in combinatie met agrarisch gebied of recreatiegebied;
  3. op een bedrijventerrein of in een glastuinbouwgebied dan wel aan de grens hiervan, in combinatie met een agrarisch gebied of recreatiegebied;
  4. incidenteel langs (hoofd)infrastructuur in combinatie met A+gebied in een nationaal of provinciaal landschap of een regionaal park.

In grootschalige open gebieden zonder dominante andere structuren, zoals droogmakerijen en kleipolderlandschappen is een clusteropstelling ook mogelijk. Voorwaarde is wel dat een cluster door qua plaatsing als vormgeving als een zelfstandige eenheid te beleven is. Daarnaast zou een cluster ook op een zeer grootschalig bedrijventerrein geplaatst kunnen worden.

Herziening streekplan Zuid-Holland-Zuid/Strategische Milieubeoordeling (2007)

In de strategische Milieu beoordeling (voorloper MER) behorende bij de herziening van het Streekplan staat het volgende:

Advies Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK), (oktober 2011)

Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit Eric Luiten heeft in 2011 het advies ‘daar bij die molen’ uitgebracht. Zijn advies werd gevraagd voor het opstellen van ontwerp Nota Wervelender en de provinciale structuurvisie. Eric Luiten concludeerden dat:

"Het is in algemene zin een goed voornemen om in de zuidwestelijke delta nieuwe windturbines in te zetten om de overgang van land en water te markeren. Dat bevordert de oriëntatie en ondersteunt de waarneembaarheid van de maatvoering van de grote eilanden. Daar moet bij worden gezegd dat ik ook het binnenkort te verschijnen advies van de Rijksadviseur voor het Landschap over windturbines in Nederland ondersteun. Zij adviseert om in de delta nieuwe windturbines langs de deltawerken (de grote keringen en dammen) te plaatsen. De strategie voor de Zuid-Hollandse eilanden wordt dan tweeledig: plaatsing op de overgang van land en water (reden: hoge molens vangen veel wind) en langs de deltawerken (reden: grote molens volgen grote infrastructuur). Dat betekent dat alle opstellingen aan de rand van de Hoeksche Waard goed verdedigbaar zijn."

Provinciale Adviescommissie Leefomgevingskwaliteit (PAL) (2010)

Ten behoeve van de afronding van de Nota Wervelender is o.a. aan de Provinciale Adviescommissie Leefomgevingskwaliteit (PAL) advies gevraagd:

"In dit advies sluiten wij ons aan bij de in de nota genoemde plaatsingsoverwegingen en bij de overwegingen uit het advies Wind in Zicht! van provinciaal ruimtelijk adviseur Eric Luiten. Wij ondersteunen ook het proces waarbij een kwaliteitsteam (Groene Hart) of ruimtelijk adviseur een bijdrage levert aan de mogelijke inpassing van die turbines, waarbij wij de visie van Eric Luiten ondersteunen dat daarbij vooral de huidige en gewenste fysieke kenmerken van het landschap bepalend zijn. [… Aan die overwegingen willen wij graag toevoegen dat windturbines behalve overgangen van land naar water, in sommige gevallen ook goed scherpe overgangen van stad naar open land of water kunnen markeren, waardoor ze logisch aansluiten bij het landschap en dit ook beter leesbaar maken en mogelijk zelfs versterken. Die landschappelijke inpassing vormt dan ook overal een ontwerpopgave."

Windenergie in Nationale Landschappen, H+N+S (2011)

H+N+S heeft het onderzoek naar het landschappelijke (visuele) effect van de studielocaties voor windturbines (opgenomen in Nota Wervelender) uitgevoerd. Het ging bij de beoordeling niet alleen om het visuele effect van de afzonderlijke locaties, maar ook om de ruimtelijke samenhang tussen de locaties. Over de Hoeksche Waard schrijft het onderzoek:

"Windturbines aan de randen verhouden zich op logische wijze met het rationele landschap van de Hoekse Waard. Enkelvoudige lange lijnen passen het beste, omdat deze zijn te relateren aan de rand land-water en aan het dijkenpatroon. [… De ruimtelijke impact van windmolens aan de rand stopt niet bij de Hoeksche Waard, maar is ook een verhaal van het Haringvliet en Hollands Diep als geheel. Het concept van waterranden en entrees wordt sterker als hier ook de overzijde van het water in betrokken wordt."

Nota Wervelender en Provinciale Structuurvisie (2010 – 2012)

De Nota Wervelender is een heroverweging van de Nota Wervel uit 2003. De redenen achter deze heroverweging is het feit dat sindsdien beleidswijzigingen hebben plaatsgevonden op het gebied van met name landschap, natuur en ruimtelijke ordening. Belangrijke veranderingen zijn de Nationale Landschappen, met bijbehorende ‘icoonprojecten’, de provinciale landschappen en de Natura 2000-gebieden. Daarnaast is door de voortschrijdende technische ontwikkelingen de huidige generatie windturbines groter dan in 2003. In de Nota Wervelender is de volgende plaatsingsvisie op windenergie opgenomen:

De Provinciale Structuurvisie ‘Visie op Zuid-Holland (2010, 2012) verwees voor windenergie naar het plaatsingsbeleid uit de Nota Wervelender. Over de windlocatie Klein-Piershil schrijft de Nota Wervelender het volgende:

11 In principe zijn alleen vastgestelde documenten in het overzicht opgenomen, dat wil zeggen het eindresultaat van een democratisch besluitvormingsproces.

12 Gezien het feit dat de opstelling past binnen de nota Wervelender, zoals vastgesteld door GS op 10 november 2010, de locatie volgens vele onderzoeken in principe haalbaar lijkt en ruimtelijk inpasbaar is, adviseert GS locatie 50 aan te duiden als gewenste locatie in de nota Wervelender (Brief gedeputeerde Van Heijningen inzake Nota Wervelender n.a.v. commissievergadering 1 dec 2010).

4.3 Aanwijzing locatie VRM

In de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) van 2014 is de aanwijzing van de windloca-tie Klein-Piershil gehandhaafd en als volgt opgenomen op kaart 10 van de Veror-dening ruimte 2014.

De bijbehorende regels in artikel 2.4.1 luiden als volgt:

Hoewel de Verordening ruimte 2014 formeel gezien alleen doorwerkingskracht heeft naar een gemeentelijk bestemmingsplan en niet van toepassing is op een Provinciaal Inpassingsplan, heeft de provincie zoveel mogelijk willen aansluiten bij de aanduiding op kaart 10. ingetekende zone. Lokale omstandigheden (afstand tot woningen, beschermingszone waterkering en landschap) hebben er echter toe geleid dat de positie van het windpark in dit PIP iets afwijkt van de aanduiding op de kaart van de Verordening ruimte. Provinciale Staten zijn daartoe bevoegd.

Advies PARK 2015

In het kader van het PIP is een MER opgesteld, waarbij de effecten van een aantal varianten worden beschreven en gewaardeerd. Aan de provinciaal adviseur ruimtelijke kwaliteit (PARK) is advies gevraagd. Op basis van de informatie uit het MER en de gemaakte visualisaties is PARK tot de volgende adviespunten gekomen.

Lange lijnen langs het water

De huidige generatie windturbines zijn van een maat en schaal die vragen om een regionale plaatsingsstrategie. De impact van een opstelling overstijgt immers ruimschoots het lokale schaalniveau. Zuid Holland hanteert een plaatsingsfilosofie waarbij o.a. aansluiting wordt gezocht bij de (grootschalige) scheidslijnen tussen land en water. Vanuit die optiek wordt de buitenrand van het eiland Hoeksche Waard, en daarmee deze locatie langs het Spui, als geschikt voor windenergie aangeduid. Het Spui zelf is overigens een betrekkelijk bescheiden water, vergeleken met de Oude Maas (noordrand) en vooral het Haringvliet / Hollands Diep (zuidrand). Een opstelling van windturbines moet hier dan ook niet al te letterlijk de grens tussen land en water volgen, maar in een treffende lijn de hoofdrichting van de rand van het eiland markeren.

Samenhang

Vanuit de ambitie lange lijnen te maken is het spijtig dat initiatieven zich veelal beperken tot slechts enkele turbines (meestal 4 a 5). Hierdoor ontstaat versnippering en komen echt betekenisvolle opstellingen, die tot nieuwe kwaliteiten kunnen leiden, niet van de grond. Ook voor de locatie langs het Spui geldt dat het aanbeveling verdient op een landschappelijk grotere schaal te komen tot een samenhangende opstelling. In de wetenschap dat in de (nabije) toekomst er aanvullende locaties voor wind op land noodzakelijk zullen zijn en daarbij naar verwachting ook locaties in de omgeving van dit initiatief in beeld zullen komen is de samenhang hiertussen een belangrijk aandachtspunt. Ik adviseer dan ook een doorkijk te maken naar mogelijke toekomstige opstellingen langs het Spui en daarbij in beeld te brengen hoe deze elkaar mogelijk kunnen versterken. De mogelijkheid tot versterking en onderlinge samenhang zou ik vervolgens laten meewegen in de keuze voor de plaatsingsvariant.

Recht versus gebogen

Een belangrijk onderscheid tussen de gepresenteerde varianten betreft de opstelling in een gebogen danwel in een rechte lijn. Een rechte lijn, van identieke turbines op gelijkmatige afstand, leidt tot een rustig beeld, dat vanuit elke hoek in principe herkenbaar is als lijn met een bepaalde oriëntatie. De visualisaties van het Windpark Spui tonen dit ook aan. Een gebogen lijn kan onder bepaalde voorwaarde eveneens een krachtig beeld opleveren; echter vooral wanneer er sprake is van een (zeer) lange lijn in een flauwe bocht. Wanneer de lijn korter wordt en de bocht ‘scherper’, neemt de herkenbaarheid van de vorm van de opstelling af en wordt het beeld onrustiger. De visualisaties laten zien dat hier voorgestelde boogopstelling van 6 turbines te kort is om te overtuigen als boog en daarmee juist leidt tot een onduidelijker en onrustiger beeld dan de rechte lijn. Met betrekking tot de voorliggende varianten adviseer ik dan ook de voorkeur te geven aan de opstelling in een rechte lijn.

4.4 Projectbeschrijving

Windpark

Het bouwplan voorziet in de realisatie van een rechte lijnopstelling van vijf identieke windturbines met een ashoogte van tussen de 100 en 140 m en een rotordiameter van minimaal 112 m en maximaal 136 m. Hierdoor is de tiphoogte van de windturbine minimaal 156 m en maximaal 208 m. Het opgesteld vermogen zal naar verwachting tussen de 15 en 21 MW liggen.

Molenaarswoningen

In het plan zijn twee molenaarswoningen opgenomen, te weten Oudendijk 15 en Spuiweg 3. Vanuit deze bestaande (agrarische) bedrijfswoningen zullen beheersactiviteiten worden verricht die nodig zijn voor een goede exploitatie van het windturbinepark, het indien nodig verrichten van technische handelingen (resetten, herstarten) aan de windturbines en/of bijbehorende technische installaties en het fungeren als aanspreekpunt over de status van de windturbines.

Netaansluiting

Voor de levering van de door de windturbines opgewekte elektriciteit aan het net, zal over een lengte van 11 km een 25 KV leiding worden aangelegd tussen het transformatorstation van het windpark (nabij windturbine 2), onder het Spui door en door onbebouwd gebied naar het inkoppelstation Geervliet in de gemeente Nissewaard.

Hiervoor zijn twee mogelijke tracés onderzocht: het voorkeursalternatief en een alternatief tracé. In overleg met Joulz heeft de initiatiefnemer het voorkeurs-tracé als definitief tracé gekozen.

Omdat een dergelijke elektricitetiskabel (+glasvezelverbinding) geen planologisch relevante gevolgen heeft is opname van het tracé in het PIP niet noodzakelijk. In overleg met Stedin zal het definitieve tracé worden bepaald waarna de aanlag zal plaatsvinden op basis van een afzonderlijk te verlenen (aanleg)vergunning.

Te behouden functies

De bestaande agrarische en andere functies binnen het plangebied blijven grotendeels behouden, met dien verstande dat de wieken van de opgerichte turbines over deze gronden zullen draaien.

4.5 Beeldkwaliteitsparagraaf

De provincie Zuid-Holland maakt werk van kwaliteit in de ruimtelijke ordening. Met de kwaliteitskaart in de provinciale structuurvisie is hiertoe een eerste aanzet gedaan. Als uitwerking van deze kwaliteitskaart worden in het buitengebied van Zuid-Holland voor 17 gebieden de "gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit" opgesteld. Voor de Hoeksche Waard is ook een gebiedsprofiel opgesteld.

De voorgenomen ontwikkeling heeft qua aard en schaal invloed op de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Het plangebied betreft een jonge aanwaspolder (gebiedsprofiel Hoeksche Waard, PZH 2013). Hiervoor gelden de volgende ambities

  • Behoud van het zeer open karakter van de jonge aanwaspolders met kenmerkende grootschalige verkaveling.
  • Indien grotere ontwikkelingen zich voordoen wordt ingezet op integrale gebiedsontwikkeling. De polder wordt hierbij als eenheid beschouwd en ontwikkelingen worden vanuit de polder als geheel bezien.
  • Ruimte voor ontwikkeling van de landbouw (schaal vergroting en/of specialisatie) als belangrijke drager van het open polderlandschap.

Vanuit deze ambities is voor het windpark een integraal ontwerp opgesteld, waarin aandacht is besteed aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing en aan de ambities uit het gebiedsprofiel. Het gekozen inrichtingsalternatief vormt een treffende lijn die de hoofdrichting van de rand van het eiland markeert en die door zijn lengte de open ruimte benadrukt. De opstelling sluit enerzijds aan bij het bestaande polderpatroon en is anderzijds los van zijn omgeving duidelijk herkenbaar als lijnopstelling. De rechte lijn van identieke en op min of meer gelijke afstand geplaatste turbines, leidt tot een rustig visueel beeld, dat vanuit vrijwel alle gezichtspunten als lijn herkenbaar is. Door de relatief grote onderlinge afstand en de slanke vorm van de windturbines blijft de openheid van het gebied zoveel mogelijk behouden.

In het kader van de ruimtelijke ontwikkeling zullen er in de omgeving van het plangebied ook aanvullende ruimtelijke maatregelen worden getroffen, in de vorm van het toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen. Hierbij moet vooral gedacht worden aan het graven of verbreden van watergangen (extra oppervlaktewater) en het aanbrengen van beplanting met natuur- en landschapswaarden. Hiervoor zullen de initiatiefnemers van het windturbinepark (Klein-Piershil BV), in overleg met onder meer de provincie, het Hoeksche Waard Landschap en andere betrokkenen een inrichtingsplan opstellen.

5 Milieueffectrapportage

Ten behoeve van de ontwikkeling van windpark Spui is een milieueffectrapportage (MER) opgesteld. Hierin zijn de milieueffecten van de ontwikkeling ten behoeve van de ruimtelijke besluiten (in dit geval het inpassingsplan en de omgevingsvergunning) door middel van een combi-MER in beeld gebracht. Een combi-MER is opgesteld, omdat het oprichting van het windpark een m.e.r.-beoordelings-plichtige activiteit is. Tevens is het PIP het kaderstellend plan voor het m.e.r.-(beoordelings)plichtige project en is daarom plan-m.e.r.-plichtig op grond van de Wet milieubeheer. Omdat op de voorbereiding van deze besluiten, op grond van de E-wet de provinciale coördinatieregeling van toepassing is, wordt ter onderbouwing van beide besluiten een gecombineerd plan- en project-MER opgesteld, oftewel een combi-MER. In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste conclusies van het MER beschreven (Bijlage 1).

5.1 Procedure

Voor de totstandkoming van het MER is de uitgebreide m.e.r.-procedure uit de Wet milieubeheer gevolgd. Dat betekent dat er eerst een Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) is opgesteld. De NRD beschrijft de voorgenomen reikwijdte en detailniveau van het op te stellen MER. Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben deze NRD13 op 10 december 2014 vastgesteld.

De NRD heeft vanaf donderdag 8 januari tot en met woensdag 4 februari 2015 ter inzage gelegen voor het indienen van zienswijzen. Tevens zijn betrokken bestuursorganen geraadpleegd over de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER. Gedeputeerde Staten hebben ook de Commissie voor de milieurapportage (Commissie m.e.r.) gevraagd om advies hierover uit te brengen. Daarbij zijn tevens alle ontvangen zienswijzen toegezonden zodat de Commissie m.e.r. deze in haar advies kon betrekken. De Commissie heeft op 2 maart 2015 een advies14 uitgebracht aan PS over de reikwijdte en detailniveau van het op te stellen MER. Gelet op de bruikbaarheid en compleetheid van het advies hebben GS (namens PS als bevoegd gezag) besloten om het advies van de Commissie m.e.r. volledig over te nemen.

Op basis van het advies van de Commissie m.e.r. en de conclusies inzake de zienswijzen en overlegreacties in de Nota van beantwoording hebben GS (namens PS als bevoegd gezag) een advies vastgesteld inzake de reikwijdte en detailniveau van het op te stellen MER voor het windturbinepark Spui (zie onderstaand schema). Dit advies vormde samen met de eerder vastgestelde NRD het kader voor het op te stellen MER en is integraal opgenomen in bijlage 1.

13 Notitie Reikwijdte en Detailniveau plan-/projectMER; Provinciaal Inpassingsplan Windturbinepark Spui, 15 oktober 2014.

14 Windturbinepark Spui, gemeente Korendijk, Advies over reikwijdte en detailniveau van het milieueffectrapport, 2 maart 2015 / rapportnummer 3003-08.

5.2 Opzet combi-MER

Voor de definitieve besluitvorming over de locatie Klein Piershil is het van belang om een totaaloverzicht te hebben van locatiealternatieven die tevens voldoen aan de uitgangspunten zoals die in het verleden zijn opgesteld. In hoofdstuk 6 van het MER zijn daarom alternatieve locaties bepaald en onderzocht, mede aan de hand van de zienswijzen en overlegreacties en het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage. Dit onderzoek is niet gericht op het aanwijzen van de meest optimale locatie, maar om een actueel en compleet overzicht te hebben van de locatiealternatieven, zodat alle relevante informatie beschikbaar is bij het nemen van het besluit om het onderhavige inpassingsplan voor windlocatie Klein-Piershil al dan niet vast te stellen.

Hiervoor is eerst gekeken naar de relevante (milieutechnische) belemmeringen zoals geluid, slagschaduw, gasleidingen en hoogspanningsleidingen. Tevens zijn de beleidsmatige randvoorwaarden meegenomen: aan de rand van de Hoeksche Waard en bij voorkeur niet in natuurgebieden. Op basis van deze twee onderdelen zijn 7 locaties potentieel geschikt voor de realisatie van windturbines. Dit zijn:

  • Spui / Klein-Piershil;
  • Noordpolder;
  • Leenheeren;
  • Oude Korendijk;
  • Eendrachtspolder - West;
  • Eendrachtspolder - Oost;
  • Hitsertse kade;

Alle locatiealternatieven zijn beoordeeld op geschiktheid voor de plaatsing van windturbines aan de hand van de beschikbare ruimte en de thema’s geluid, slagschaduw, natuur, landschap, externe veiligheid en Energieopbrengst.

Vanwege het provinciale beleidsuitgangspunt om minimaal 15 MW te realiseren, blijkt locatie Oude Korendijk niet geschikt. De overige locaties bieden in principe voldoende ruimte voor een windpark van minimaal 15 MW opgesteld vermogen. De locaties Hitsertse Kade, Eendrachtspolder–Oost, Eendrachtspolder–West en Leenheren scoren slecht op het onderwerp natuur vanwege de invloeden op Natura2000 gebieden. Een passende beoordeling is nodig om de geschiktheid aan te tonen. De locaties Klein-Piershil en Noordpolder zijn geschikt voor de realisatie van een windpark van minimaal 15 MW.

Inrichtingsalternatieven (Paragraaf 9.4 in MER)

Uit voorgaande blijkt dat locatie Klein-Piershil geschikt is voor de plaatsing van windturbines. Gezien het initiatief van Klein-Piershil BV en het besluit van Provinciale Staten om voor onderhavige locatie een PIP op te stellen, richt het combi-MER zich verder op deze locatie. Voor locatie Klein-Piershil zijn de reëel te beschouwen alternatieven bepaald. Dit resulteert in 2 alternatieven (gebogen en rechte lijn) en 4 tot 7 varianten (aantal en turbineklasse).

5.3 Resultaten combi-MER

Per opstellingsvariant zijn in het MER de effecten op de milieuaspecten geluid, slagschaduw, bodem, archeologie en water, veiligheid, landschap en cultuurhistorie, ecologie, energieopbrengst en vermeden emissies beschreven en beoordeeld.

In het kader van dit MER is er een akoestisch onderzoek opgesteld. Het geluidsniveau bij omliggende woningen is berekend voor de inrichtingsalternatieven. Het onderzoek geeft inzage in het aantal woningen (uitgezonderd woningen in sfeer van de inrichting) binnen de 47dB Lden en 41 dB Lnight contouren bevinden. Bij alle inrichtingsalternatieven is sprake van woningen binnen de geluidscontouren variërend van 3 (variant R-5k) tot 288 (B-6G).

Dit betekend dat alle inrichtingsalternatieven mitigerende maatregelen nodig hebben (toepassen van geluidsmodi) om te voldoen aan de wettelijke norm. Na mitigatie scoren alle alternatieven gelijk op het onderwerp geluid. Wel bestaat er een sterk verschil in opbrengstderving als gevolg van de mitigerende maatregel. Dit komt tot uiting in het milieueffect ‘energieopbrengst en vermeden emissies’.

In het kader van dit MER is er een slagschaduwonderzoek opgesteld. De slagschaduwbelasting op omliggende woningen is berekend voor de inrichtingsalternatieven. Het onderzoek geeft inzage in het aantal woningen (uitgezonderd woningen in sfeer van de inrichting) binnen 5:40 uur/jaar contouren bevinden. Bij alle inrichtingsalternatieven is sprake van woningen binnen de slagschaduwcontouren varierend van 44 (variant R-5k) tot 372 (B-6G).

Dit betekend dat alle inrichtingsalternatieven mitigerende maatregelen nodig hebben (stilstandvoorziening) om te voldoen aan de wettelijke norm. Na mitigatie scoren alle alternatieven gelijk op het onderwerp slagschaduw. Wel bestaat er een verschil in opbrengstderving als gevolg van de mitigerende maatregel. Dit komt tot uiting in het milieueffect ‘energieopbrengst en vermeden emissies’.

Voor de inschatting van de bodemkwaliteit op de locaties van de windturbines is bekeken of er op dit moment bedrijfsactiviteiten op de locaties plaatsvinden, waarbij potentieel een bodemverontreiniging kan ontstaan en of in het verleden activiteiten hebben plaatsgevonden, waarbij verontreiniging is ontstaan, die (nog) niet gesaneerd is. Geen enkele locatie is verdacht op basis van bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden of –vonden. Bij aanleg van de windmolens zal een hoeveelheid grond moeten worden ontgraven. Voor de uitvoeringsfase zal een bodemonderzoek ter plaatse van de posities moeten worden uitgevoerd. Op basis van de gemaakte inventarisatie is de verwachting dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bouw van de windturbines. Er is geen onderscheid te maken tussen de inrichtingsalternatieven.

Uit de archeologische trefkanskaart van provincie Zuid-Holland blijkt dat voor het gehele plangebied een lage archeologische trefkans geldt. Binnen het plangebied zijn geen locaties met hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde. De archeologische waarde in het gebied is vastgelegd in het bestemmingsplan met de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’. Voor alle inrichtingsalternatieven geldt vanuit het bestemmingsplan een onderzoeksplicht voor het onderwerp archeologie.

Door de aanleg van turbinefunderingen, kraanopstelplaatsen, toegangswegen en transformatorhuizen neemt het verhard oppervlak toe. Bij een toename aan verhard oppervlak groter dan 250 m2 dient 10% van de toename gecompenseerd te worden in de vorm van nieuw oppervlaktewater. Dit geldt voor alle inrichtingsalternatieven en is daarom niet onderscheidend.

Voor het aspect Water is er gekeken naar de regels in de Keur die opgesteld is door het waterschap Hollandse Delta. Hieruit blijkt dat bij primaire waterkeringen een kernzone en beschermingszone geldt. De windturbines zijn bij alle inrichtingsalternatieven buiten de kernzone en beschermingszone geplaatst. In alle opstellingen is wel sprake van wieken die over de beschermingszone draaien. Hieruit volgt een waterwetvergunningplicht. Dit geldt voor alle inrichtingsalternatieven en is daarom niet onderscheidend.

Uit het uitgevoerde onderzoek voor het aspect externe veiligheid is gebleken dat de verschillende varianten geen onacceptabel risico leveren ten aanzien van risicovolle inrichtingen, Gasunie installaties, bebouwing, openbare wegen en vliegverkeer. Alle inrichtingsalternatieven resulteren in een (verwaarloosbare) risicoverhoging op propaantanks gelegen op Spuiweg 3 en/of Oudendijk 15.

Om de invloed op het landschap van de verschillende varianten te analyseren is gekeken naar de herkenbaarheid van de opstelling, de wijze waarop ze de horizon domineren en de visuele rust. Deze aspecten worden beïnvloedt door verschillende parameters, waaronder opstelling, draaisnelheid en tiphoogte.

Wat betreft herkenbaarheid scoren de rechte lijnopstellingen het best. Deze opstellingen zijn vanuit alle hoeken duidelijk als lijn te herkennen. De opstellingen met 5 turbines van de ‘kleine’ klasse zijn het minst dominant aan de horizon vanwege hun beperkte hoogte en aantal (inrichtingsalternatieven B-5k en R-5k). De grootste turbines scoren vanwege hun relatief lage draaisnelheid het beste op visuele rust.

Overall scoort de rechte opstelling met 4 windturbines van de ‘groot’ klasse het beste op het onderwerp landschap.

Rondom de locatie van windpark Spui bevinden zich een aantal objecten met cultuurhistorische waarde. Voor alle inrichtingsalternatieven geldt dat er geen sprake is van fysieke aantasting van objecten met een cultuurhistorische waarde. Ook is er geen sprake van aantasting van de karakteristiek van het cultureel erfgoed door de visuele relatie die windturbines met het erfgoed aangaan. Vanuit bepaalde kijkhoeken nabij de klassieke molens Simonia aan de Molendijk en de Swean aan de Spui zal het windpark zichtbaar zijn. De molens worden niet door windpark Spui in hun karakteristieke waarde aangetast, omdat zij los van de windturbines beleefd zullen worden. Dit geldt voor alle inrichtingsalternatieven en is daarom niet onderscheidend.

Negatieve effecten op beschermde natuurgebieden zijn uitgesloten. De te verwachten effecten op (beschermde) soorten zijn niet dermate dat instandhouding in het geding is. Ten opzichte van broedvogels wordt geadviseerd de bouwwerkzaamheden buiten het broedseizoen te laten plaatsvinden. Dit geldt voor alle inrichtingsalternatieven en is daarom niet onderscheidend.

Wanneer windturbines elektriciteit produceren wordt op dat moment minder ‘grijze’ stroom door kolen- en (vooral) gascentrales geproduceerd, met bijbehorende vermindering van CO2, fijn stof en emissies van verzurende stoffen. De inrichtingsalternatieven resulteren in verschillende energieopbrengsten. Na aftrek van de verliezen vanwege geluid- en slagschaduwmitigatie varieert de opbrengst tussen 47.381 MWh per jaar (B-5k) en 64.844 MWh per jaar (B-6m). De opstelling B-6g heeft de grootste brutoproductie, maar vanwege de opbrengst derving als gevolg van geluidsmitigatie (35%) scoort deze opstelling slechter dan een kleinere klasse windturbines.

5.4 Conclusie en voorkeursalternatief

Uit de bovenstaande tabel is af te leiden dat de onderwerpen ‘landschap’ en ‘energieopbrengst’ bepalend zijn voor het voorkeursalternatief, waarbij het onderwerp ‘energieopbrengst’ sterk afhankelijk is van de benodigde geluidsmitigatie en slagschaduwmitigatie.

Voor het onderwerp energieopbrengst scoren de opstellingen met 6 windturbines het beste vanwege het aantal turbines. Hoe groter de windturbines des te meer energie er geproduceerd kan worden. De hoogte van de bronsterkte bepaald de benodigde geluidsmitigatie en de daaruit resulterende opbrengstderving. De hoog-ste energieopbrengst wordt gehaald met een combinatie van de grootste afmetin-gen met de laagste bronsterkte.

Vanwege het beperkte aantal turbines (4), de herkenbaarheid van de opstelling (rechte lijn) en de visuele rust als gevolg van de laagste draaisnelheid scoort de op-stelling met 4 grote turbines in een rechte lijn (R-4L) het beste op het onderwerp landschap. Vanwege het beperkt aantal turbines en de benodigde geluidsmitigatie scoort deze opstelling relatief laag op het onderwerp energieopbrengst.

De VRM 2014 is erop gericht de windenergielocaties optimaal te benutten. Met vier windturbines bestaat er een kans – gezien de realistische windturbines uit hoofdstuk 9 – dat het opgesteld vermogen van 15 MW niet wordt gehaald. Met een opstelling van 5 windturbines wordt dit minimum zeker gehaald.

Landschappelijk scoort een rechte lijnopstelling van 5 windturbines dan het beste. Dit komt ook naar voren uit een advies uitgebracht door de provinciaal adviseur ruimtelijke kwaliteit in Zuid-Holland (PARK). De PARK heeft onderzoek gedaan naar de invloed op het landschap van een rechte en gebogen opstelling van windturbines bij het Spui. Hierbij concludeerde de PARK dat een rechte lijn leidt tot een rus-tig beeld, dat vanuit elk hoek in principe herkenbaar is als lijn met een bepaalde oriëntatie. Dit kan onder bepaalde voorwaarde, wanneer er sprake is van een flauwe bocht, ook van toepassing zijn op een opstelling in een gebogen lijn. Echter is hier, in het geval van Windpark Spui, geen sprake van, aangezien de voorgestel-de boogopstelling van 6 turbines te kort is om te overtuigen als boog en daarmee juist leidt tot een onduidelijker en onrustiger beeld. Op basis van deze argumenten adviseert de PARK om de voorkeur te geven aan een opstelling in een rechte lijn.

Om tot een voorkeursalternatief te komen moet, zoals eerder vermeld, een afwe-ging gemaakt worden tussen de aspecten ‘landschap’, waarbij een rechte lijn van 5 windturbines beter scoort, en ‘energieopbrengst’, waarbij een kromme lijn van 6 windturbines beter scoort. Vanwege het advies van PARK en het feit dat de rechte lijn minder geluidsmitigatie nodig heeft is de rechte lijn van 5 windturbines het voorkeursalternatief (VKA). De grote windturbines hebben een hogere energieop-brengst en resulteren in een rustiger beeld vanwege een lagere draaisnelheid terwijl kleinere windturbines een kleinere impact op de horizon kennen. Het VKA is daarom de rechte lijn van 5 windturbines met de volgende range aan afmetingen:

Ashoogte: 100 tot 140 meter

Rotordiameter: 112 tot 136 meter.

Gemeente Korendijk gaf in haar voorloverlegreactie om de argumenten om niet voor een opstelling van 4 windturbines van 4 MW te kiezen beter inzichtelijk te maken. Hieronder worden de argumenten gegeven:

Met 4 turbines grote kans dat 15 MW niet wordt gehaald.

Op basis van het windaanbod op de locatie zijn/komen er een aantal windturbines op de markt die geschikt zijn. Deze variëren tussen de 3,0 en 4,2 MW per windturbine. Om 15 MW te realiseren met vier windturbines is een vermogen van minimaal 3,75 MW per windturbine nodig. Er zijn momenteel enkele windturbines bekend die qua windaanbod geschikt zijn voor deze locatie en voldoende vermogen leveren om aan de doelstelling van 15 MW te voldoen, maar geen van deze windturbines is al gecertificeerd voor de Nederlandse markt. De vergunningaanvraag biedt flexibiliteit zodat, gegeven de snelle ontwikkeling van de technologie, een andere oplossing niet uitgesloten wordt, maar dit is nu dus nog niet aan de orde.

Van de 4MW turbines zijn nog geen definitieve prijzen bekend, waardoor de uiteindelijke business case nog ongewis is. Daarnaast is Windpark Spui relatief ver van een netaansluitingspunt gelegen. Hierdoor zijn de netaansluitingskosten relatief hoog. Een windpark van 5 windturbines kan deze investering beter ‘dragen’ dan een windpark van 4 windturbines. De exploitant kan dus ook vanuit financiële overwegingen niet voor een 4MW turbine kiezen. Aangezien het aantal MW per turbine geen ruimtelijke relevant thema is stuurt het PIP niet op het aantal MW per turbine.

Gezien het huidige aanbod van windturbines en de ongewisse business case van 4MW turbines is de kans groot dat een windturbinetype wordt gekozen met een vermogen lager dan 3,75 MW. Hiermee wordt de 15 MW voor locatie Spui niet behaald en is de doelstelling voor de Hoeksche Waard (90 tot 125 MW) in het geding.

Provincie: locaties windenergie maximaal benutten

De provincie heeft met het Rijk afgesproken om in 2020 te voorzien in 735,5 MW opgesteld vermogen windenergie, dat is een flinke opgave. Provincie Zuid-Holland heeft in Programma Ruimte dan ook opgenomen dat de provincie streeft naar maximale invulling van de vastgestelde locaties (Programma Ruimte, pag. 78, realisatiestrategie).

Een opstelling van 4 turbines van ca. 4 MW resulteert niet persé in een lagere geluidsbelasting voor omwonenden

De geluidbelasting van 4 MW windturbines is onderzocht. Hieruit blijkt dat een opstelling van 4 windturbines van ca. 4 MW niet resulteert in een lagere geluidsbelasting dan 5 windturbines van ca. 3 MW. De onderzochte Lagerwey L136 heeft zelfs zo’n grote geluidsbelasting tot gevolg dat de benodigde mitigerende maatregelen resulteren in een opbrengstverlies van 15%. Bij een opstelling van 5 windturbines van ca. 3 MW is het opbrengstverlies 2 tot 5%.

Geen lagere belasting, wel lagere duurzame energieproductie

Uit de opbrengstberekeningen (zie MER, paragraaf 11.8) blijkt dat een opstelling van 4 x 4 MW tot 10% minder duurzame energie produceert dan een opstelling van 5 x 3 MW. De geluid- en slagschaduwbelasting op omliggende woningen is echter gelijk.

5.5 Toetsingsadvies Commissie-m.e.r.

De Commissie voor de m.e.r. heeft op 2 juni 2016 haar toetsingsadvies over het MER afgegeven15. Daaraan voorafgaand heeft de Commissie gevraagd om enkele aanvullende gegevens. Te weten: de aantallen woningen tussen de geluidcontouren van 42 dB en 47 dB, de aantallen woningen tussen de normgrens voor slag-schaduw van 5 uur 40 minuten en 0 uur per jaar alsmede gegevens met betrekking tot energieopbrengst en visualisaties. Deze aanvullende gegevens zijn opgenomen in een Aanvulling op het MER windpark Spui16, zie bijlage 4. De Commissie is van oordeel dat het MER, inclusief de aangeleverde gegevens, de essentiële informatie bevat waarmee de provincie Zuid-Holland het milieubelang volwaardig kan mee-wegen bij de te nemen besluiten over een windturbinepark langs het Spui, in de gemeente Korendijk.

De Commissie geeft in haar toetsingsadvies voorts een aantal aanbevelingen voor de verdere besluitvorming die volgens haar een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het besluit. Zij adviseert de aanvullende gegevens te gebruiken in de toelich-ting van het besluit en daarbij aan te geven wat ze betekenen voor de vormgeving van het voornemen.

Naar aanleiding van het toetsingsadvies en de zienswijzen (zie ook hoofdstuk 8.2.2) is onderhavige toelichting op enkele onderdelen aangevuld.

15 Windturbinepark Spui, gemeente Korendijk, Toetsingsadvies over het milieueffectrapport, 2 juni 2016 / projectnummer: 3003.

16 Aanvulling op het MER windpark Spui, 31 mei 2016.

6 Milieu en overige aspecten

In dit hoofdstuk staan de relevante milieueffecten van het VKA alternatief uit het MER beschreven.

6.1 Geluid

6.1.1 Toetsingskader

Een windturbinepark wordt gezien als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is voor windturbines een toetsingskader voor geluid opgenomen met het bijbehorende meet- en rekenvoorschrift. Voor alle windturbines geldt de Lden dosismaat met 47 Lden als norm voor de etmaalperiode en 41 Lden als norm voor de nachtperiode (jaargemiddeld).

6.1.2 Onderzoek

In het geluidsonderzoek (zie bijlage 7 van het MER) zijn opstellingen van vijf windturbines onderzocht met verschillende bronsterktes (106, 107 en 109 dB). Op basis van het onderzoek is gekeken hoeveel woningen er binnen de 47 dB Lden en 41 dB Lnight contouren bevinden. Bij alle inrichtingsalternatieven is sprake van woningen binnen de geluidscontouren. Dit betekent dat voor alle inrichtingsalternatieven geluidsreducerende maatregelen nodig zijn (toepassen van geluidsmodi) om te voldoen aan de wettelijke norm voor geluid. Na mitigatie scoren alle varianten gelijk op het onderwerp geluid. Wel bestaat er een (sterk) verschil in opbrengstderving als gevolg van de mitigerende maatregel. In onderstaande figuren staan de geluidscontouren (106, 107 en 109 dB) voor en na mitigatie. De contouren na mitigatie komen overeen.

6.1.3 Aanvulling

In de Aanvulling op het MER is per alternatief het aantal woningen binnen de geluid-contouren van 42 dB Lden opgenomen, zowel in absoluut aantal als in aantal wonin-gen per GWh. Bij zowel de boogopstelling als de lijnopstelling vallen er woningen in de dorpen Nieuw-Beijerland, Piershil en Nissewaard binnen de voornoemde geluidscontouren.

Bij beschouwing van de boogopstelling met zes windturbines (klassen: groot, middel en klein) vallen respectievelijk 277, 262 en 94 woningen binnen de 42 dB Lden ge-luidscontouren. De rechte lijnopstelling met vijf windturbines (klassen: groot, mid-del en klein) kent respectievelijk 403, 405 en 302 woningen binnen de 42 dB Lden geluidscontouren. Dit aanzienlijke verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door de vijfde turbine in de rechte lijnopstelling. Deze windturbine ligt in het verlengde van de woonkern Nieuw-Beijerland en de effecten ervan bestrijken daardoor een groter (dichtbebouwd) deel van de woonkern. De gebogen lijn ligt in het verlengde van de rand van de woonkern, waarmee een kleiner gedeelte van de contour over bebouwd gebied valt, zie onderstaand figuur:

In de rechte lijnopstelling staat de meest oostelijke windturbine (windturbine 5) 60 meter verder verwijderd van de woonkern Nieuw-Beijerland en 160 meter verder van de bebouwing aan de overzijde van het Spui ten opzichte van de meest ooste-lijke windturbine in de boogopstelling. Vooral tijdens piekbelastingen is deze grotere afstand gunstiger voor de meest nabij gelegen bebouwing aan de Oudendijk en Damsteeg te Nieuw-Beijerland en de Schuddebeursedijk te Hekelingen.

De meest nabij gelegen woningen zijn bepalend voor het behalen van de wettelijke norm al dan niet met mitigatie. Gelet op de overwegend grotere afstanden tussen de windturbines en de dichtstbij zijnde bebouwing, zal er bij de boogopstelling min-der gemitigeerd hoeven te worden dan bij de rechte lijnopstelling, wat resulteert in een hogere energieproductie per windturbine.

Onderzoek referentieniveau

In verband met het inpassingsplan heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) door DPA | Cauberg-Huygen onderzoek laten uitvoeren naar het achtergrondgeluidniveau (referentieniveau) op twee meetpunten in de omgeving van het geplande windpark. Op basis van dit onderzoek17, uitgevoerd volgens de "Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid", concludeert OZHZ in de bijbehorende oplegnotitie (beiden opgenomen in de Aanvulling op het MER) dat het, zeker in de nachtperiode, erg stil is bij de woningen naast de Spuilocatie.

Op grond van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag – in casu Gedeputeerde Staten – normen met een lagere waarde (maatwerkvoorschrif-ten) voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting ter plaatse, als bijzondere lokale omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het stil zijn van een landelijk gebied is geen bijzondere situatie en vormt op zichzelf geen dwingende reden om over te gaan tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift.

17 Bepaling referentieniveau in Nieuw-Beijerland, omgeving Oudendijk, 29 maart 2016, 00285-11114-02.

6.1.4 Conclusie

Het bouwplan kan voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit. Dat is een belangrijke indicatie dat er sprake is van aanvaardbare geluidsituatie. De aanvullende gegevens op het MER met betrekking tot geluid geven geen aanleiding tot aanpassing van het bouwplan.

6.2 Slagschaduw

6.2.1 Toetsingskader

De Activiteitenregeling milieubeheer (RARIM) bepaalt in artikel 3.12 dat een windturbine voorzien moet zijn van een automatische stilstandvoorziening indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten als de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. Naar het optreden van slagschaduw is onderzoek gedaan en in deze paragraaf zijn de resultaten van de onderzoeken in verkorte vorm in de tekst verwerkt. Tevens is het onderzoeksrapport in bijlage 8 van het MER te vinden.

6.2.2 Onderzoek

Uit het slagschaduwonderzoek blijkt dat er tussen de 44 (kleinste ashoogte/rotordiameter) en 254 (grootste ashoogte/rotordiameter) woningen zich binnen de 5:40 uur/jaar contour bevinden. Dit betekent dat een mitigerende maatregel (stilstandvoorziening) nodig is om aan de wettelijke norm te voldoen. Na mitigatie scoren de varianten gelijk op het onderwerp slagschaduw. Wel bestaat er verschil in opbrengstderving als gevolg van de mitigerende maatregel.

In onderstaande figuren staan de slagschaduwcontouren van de minimale en maximale windturbineafmetingen. De contouren na mitigatie komen overeen.

6.2.3 Aanvulling

In de Aanvulling op het MER zijn voorts gegevens opgenomen over het aantal wo-ningen dat zich binnen de 0 uur/jaar contour bevindt. Bij beschouwing van de boog-opstelling met zes windturbines (klassen: groot, middel en klein) vallen respectievelijk 1443, 1396 en 1393 binnen de 0 uur/jaar slagschaduwcontour. De rechte lijnopstelling met vijf windturbines (klassen: groot, middel en klein) kent respectievelijk 1392, 1427 en 1333 woningen binnen de 0 uur/jaar slagschaduwcontour. De berekening van de slagschaduwcontouren houdt geen rekening met aanwezige bebouwing en bomen. Hierdoor zal de slagschaduw in de praktijk– met name in de woonkernen – niet al deze woningen bereiken.

6.2.4 Conclusie

Het bouwplan kan voldoen aan de wettelijke normen voor slagschaduw door toepassing van een stilstandvoorziening. De aanvullende gegevens ten aanzien van slagschaduw resulteren niet in aanpassing van het bouwplan.

6.3 Bodem, archeologie en water

6.3.1 Bodem

6.3.1.1 Toetsingskader

Op grond van de Wet bodembescherming dient, in verband met de uitvoerbaarheid van een plan of project, rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet er worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak (ernstige verontreinigingen). In de Wet bodembescherming (Wbb) is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet vol-doet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruiken door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht, maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op een bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Wanneer grond wordt ontgraven of wordt aangevoerd naar of vanaf de projectlocatie is er sprake van roering van de bodem en moet er worden voldaan aan de vereisten uit het Besluit bodemkwaliteit. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit worden er eisen gesteld aan de afvoer en hergebruik van grond.

Voor de inschatting van de bodemkwaliteit ter plaatse van de windturbines is onderzocht of daar op dit moment bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, waarbij potentieel een bodemverontreiniging kan ontstaan en of in het verleden activiteiten hebben plaatsgevonden, waarbij verontreiniging is ontstaan, die (nog) niet is gesaneerd.

6.3.1.2 Onderzoek

Uit dit indicatieve bodemonderzoek is gebleken dat geen enkele locatie verdacht is op basis van bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden of –vonden. Bij de bouw van de windmolens zullen onder andere bodemwerkzaamheden plaatsvinden voor de verankering van de betonnen voet/fundering. Daarvoor zal een hoeveelheid grond moeten worden ontgraven. Voor de uitvoeringsfase zal in het kader van de Wabo-vergunning en de Arbowet een bodemonderzoek ten plaatse van de turbines moeten worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie is de verwachting dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bouw van de windturbines.

6.3.1.3 Conclusie

De ontwikkeling van de turbines in het plangebied heeft geen gevolgen voor de bodemkwaliteit. Bovendien is de bodem niet verontreinigd en is een windpark geen gevoelige functie (niet afhankelijk van schone grond).

6.3.2 Archeologie

6.3.2.1 Toetsingskader

De bescherming van hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde is opgenomen in de Verordening ruimte (Kaart 12). Binnen het plangebied zijn geen locaties met hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde. De gemeenten hebben het voortouw bij de bescherming van verwachte waarden. Het gemeentelijk archeologiebeleid is hierop van toepassing (VRM 2014).

De huidige archeologische waarde in het gebied is vastgelegd in het bestemmingsplan ‘1e Herziening Buitengebied’ van de gemeente Korendijk. In het gebied is de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ van toepassing. Er heeft op basis van het VKA archeologisch onderzoek plaatsgevonden, zie bijlage 2.

6.3.2.2 Onderzoek

Op basis van het bureauonderzoek is een gespecificeerde verwachting opgesteld. Hieruit volgt dat in de top van het Hollandveen Laagpakket rekening moet worden gehouden met archeologische vindplaatsen daterend uit perioden vanaf de Bronstijd tot Romeinse tijd. In het bovenliggende Laagpakket van Walcheren worden geen historische structuren van voor de inpoldering (1606) verwacht. Ook uit latere perioden worden geen resten in het Laagpakket van Walcheren verwacht, omdat de bewoning en andere menselijke activiteit zich geconcentreerd zal hebben in de dorpskernen.

Teneinde deze verwachting te toetsen en waar nodig aan te vullen is voor vijf turbinelocaties een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de ondergrond ter plaatse van de deelgebieden WT1, WT2 en WT3 (boring 9) uit veen (Hollandveen Laagpakket binnen de Formatie van Nieuwkoop) bestaat. Dit veen wordt afgedekt door kleiige en zandige kreekafzettingen (Laagpakket van Walcheren binnen de Formatie van Naaldwijk). De ondergrond ter plaatse van de deelgebieden WT3 (boringen 10 t/m 12), WT4 en WT5 bestaat uit geulafzettingen (Laagpakket van Walcheren binnen de Formatie van Naaldwijk), met daarop kleiige en zandige kreekafzettingen (Laagpakket van Walcheren binnen de Formatie van Naaldwijk).

De top van het veenpakket wordt in beginsel als een potentieel bronstijd/romeinse tijd-niveau beschouwd. In het veen zijn evenwel geen veraarde lagen aangetroffen, die een aanwijzing zijn voor periodieke ontwatering. De kans dat het veen in het verleden een bewoonbaar oppervlak vormde wordt daarom klein geacht. Uit de kleibijmenging valt bovendien af te leiden dat het veenoppervlak regelmatig overstroomde.

6.3.2.3 Conclusie

Op grond van het ontbreken van veraarde lagen in het veen dient de archeolo-gische verwachting voor de periode Bronstijd – Romeinse tijd naar beneden te worden bijgesteld. ADC ArcheoProjecten adviseert daarom om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.

6.3.3 Water

6.3.3.1 Toetsingskader

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan, vervangt daarmee op onderdelen het beleid uit de Nota Ruimte. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Hiervoor geldt de AMvB Ruimte. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor wordt een afzonderlijke AMvB opgesteld.

In de Waterwet zijn acht oude waterwetten samengebracht: de Wet op de waterhuishouding, de Wet op de waterkering, de Grondwaterwet, de Wet verontreini-ging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, de Wet droogmakerij-en en indijkingen (Wet van 14 juli 1904), de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (het zogenaamde 'natte gedeelte'), de Waterstaatswet 1900 en de Waterbodem-paragraaf uit de Wet bodembescherming.

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen krijgen een nieuwe bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriele onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten krijgen verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort, en daarna op orde te houden anticiperend op veranderde omstandigheden.

Het provinciaal Waterplan bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor 2010-2015. Het vervangt het provinciaal waterbeleid zoals dat is vastgelegd in het Beleidsplan Groen, Water en milieu (2006). Dit nieuwe plan vervangt het Grondwaterplan 2007-2013 en beschrijft dus ook het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. Verder voldoet het plan aan de eisen van de Waterwet. De provincie vertaalt in dit plan het beleid uit het nationaal waterplan en het huidige Europese beleid naar provinciale kaders en doelstellingen voor de periode 2010-2015. Conform de herziene sturingsvisie water gaat het met name om de wat vraag. De waterschappen beantwoorden in het waterbeheerplan vooral de hoe vraag. De vier kernopgaven zijn:

  1. Waarborgen waterveiligheid;
  2. Realiseren mooi en schoon water;
  3. Ontwikkelen duurzame (zoet) watervoorziening;
  4. Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem.

Het Waterschap Hollandse Delta heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2016-2021. In het waterbeheerplan geeft het waterschap aan wat de lange termijn doelstellingen voor het waterbeheer zijn en hoe hieraan invulling wordt gegeven. Het gaat hierom alle watertaken van het waterschap: Waterkwantiteit (hoeveelheid), waterkwaliteit, waterkering (dijken) en waterketen (riolering en zuivering).

Waterkering

Het Waterschap Hollandse Delta heeft in de Keur18 regels opgesteld ter bescherming van de waterkeringen. Hierin is opgenomen dat buiten de beschermingszone van primaire waterkeringen vergunningsvrij (dat wil zeggen zonder watervergunning) mag worden gebouwd. Uit de toelichting van de leggers19 blijkt dat voor de primaire waterkering ten noorden van het plangebied een beschermingszone van 30 meter moet worden aangehouden. De beschermingszone ligt aan weerszijden van de kernzone, die op 35 meter rond de kern van de waterkering ligt. Deze zaken bij elkaar genomen maakt dat vanaf een afstand van 65 meter of groter tot de kern van de primaire waterkering zonder watervergunning mag worden gebouwd. Tevens zijn er beschermingszones opgenomen voor regionale keringen. Deze beschermingszone is vastgesteld op 20 meter rond de kern20. (Bouw)activiteiten buiten deze zone zijn eveneens niet vergunningplichtig.

Watersysteem

Tevens wordt in het beheerplan ingegaan op compenserende maatregelen ten aanzien van nieuw te leggen verhard oppervlak. De norm die hierbij geldt, is dat 10% van het nieuw verharde oppervlakte wordt gecompenseerd door open water.

18 Keur voor Waterschap de Hollandse Delta 2014/

19 Toelichting bij de "Legger van primaire waterkeringen" Waterschap de Hollandse Delta, 2009

20 Toelichting bij de "legger van regionale waterkeringen" Waterschap de Hollandse Delta, 2012

6.3.3.2 Onderzoek

Waterkering

Langs het Spui bevindt zich een primaire waterkering. Deze primaire waterkering wordt thans versterkt, omdat niet aan de veiligheidsnormen wordt voldaan. Hiervoor heeft het waterschap Hollands Delta een versterkingsplan opgesteld. Voor het plangebied van windpark Spui is het dijkversterkingsonderdeel PO (Spuidijk Piershil-Oost) van belang. De werkzaamheden bestaan daar uit het verschuiven van de as van de dijk (de kern van de kering) en de aanleg van een binnenberm. Hierdoor zal de as meer landinwaarts komen te liggen.

Bij de bepaling van de locatie van het windpark is er voor gezorgd dat de turbines niet binnen de kernzone en beschermingszone komen waarbij ook rekening is gehouden met de toekomstige dijkversterking c.q. verplaatsing van de as van de dijk.

Voorts draait de meest westelijke windturbine (turbine 1) met zijn wieken over de beschermingszone van de primaire waterkering en de overdraaizone van windturbine 2 draait over de openbare weg (de Spuiweg die bij het waterschap in beheer is (Figuur 16).

Watersysteem

In en rondom het plangebied bevindt zich een watersysteem dat bestaat uit primaire en secundaire watergangen. Voor zover relevant voor windpark Spui gelden hiervoor de volgende regels:

  • Bij een toename aan verhard oppervlak is 10% compensatie in de vorm van nieuw oppervlaktewater benodigd vanaf een vergroting van 250 m2.
  • Langs watergangen bevinden zich beschermingszones waarin zonder watervergunning geen werkzaamheden mogen worden uitgevoerd
  • Algemeen geldt op grond van de Keur dat zonder watervergunning geen werkzaamheden op en nabij oppervlaktewateren mogen worden uitgevoerd.

In het geval van windpark Spui neemt het verhard oppervlak met meer dan 250 m2 toe. Dit houdt in dat er watercompensatie nodig is.

6.3.4 Conclusie

De geplande windturbines staan allemaal met de fundatie buiten beschermingszones van de waterkering. Windturbine 1 draait met de wieken over de beschermingszone en windturbine 2 over de Spuiweg welke in beheer is bij het Waterschap. Het verhard oppervlak van fundaties en kraanopstelplaatsen moet gecompenseerd worden.

6.4 Externe veiligheid

6.4.1 Toetsingskader

Activiteitenbesluit - De normen omtrent windturbines en bebouwing worden gegeven in het Activiteitenbesluit. De norm is als volgt:

  • Het plaatsgebonden risico (PR) voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
  • Het plaatsgebonden risico (PR) voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) - In mei 2004 is het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi) in werking getreden. Hiermee zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Windturbines vallen niet onder de categorieën van inrichtingen waarop het Bevi zich richt. Windturbines kunnen wel resulteren in een risicoverhoging van een nabijgelegen Bevi-inrichtingen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) - Windturbines kunnen een risico vormen op buisleidingen. Indien windturbines nabij een buisleiding geplaatst worden moet getoetst worden aan het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Hierin zijn risiconormen opgenomen voor vervoer van gevaarlijke stoffen in buisleidingen.

Handboek Risicozonering Windturbines - Het "Handboek Risicozonering Windturbines21" geeft richtlijnen om de risico’s rond windturbines te toetsen. Uit het handboek blijkt dat windturbines geen substantiële bijdrage mogen leveren aan een hoger risico van een inrichting (bijv. BEVI-inrichting). Dat komt er op neer dat de windturbines geen effect hebben op de voor de inrichting geldende Groepsrisico, Persoonsgebonden Risico en afstanden tot (beperkt) kwetsbare objecten. Om dit te toetsen wordt in eerste instantie gekeken of de windturbines een de toename van de catastrofale faalfrequentie van risicovolle installaties behorende tot de inrichting tot gevolg hebben. Indien deze toename een bepaalde richtwaarde niet overschrijdt, dan is plaatsing van de windturbine uit oogpunt van risicobeoordeling toegestaan. Als uitgangspunt voor deze richtwaarde wordt volgens het Handboek Risicozonering Windturbines een toename van 10% gehanteerd. Indien de toename deze richtwaarde overschrijdt, is plaatsing niet direct uitgesloten, maar wordt door een uitgebreidere analyse bepaald of er na plaatsing nog steeds voldaan wordt aan de normen uit het Bevi en Bevb.

Ten aanzien van gasleidingen en hoogspanningslijnen hanteren respectievelijk de Gasunie en Tennet een afstand van ‘werpafstand bij nominaal toerental’ waarbuiten geen negatieve invloed van een windturbine te verwachten is (Handboek Risicozonering Windturbines, 2013). Daarbinnen zijn in overleg met Gasunie en Tennet en afhankelijk van een locatie specifieke risicoanalyse in sommige gevallen kleinere afstanden mogelijk.

Infrastructuur - In aanvulling op het externe veiligheidsbeleid dat algemeen van toepassing is, hanteren Rijkswaterstaat en ProRail eigen risicocriteria voor windturbines welke zijn opgenomen in de documenten

"Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken" en "Windturbines langs auto-, spoor-, en vaarwegen – Beoordeling van veiligheidsrisico’s".

Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het Spui maakt hier geen onderdeel van uit.

Wanneer voldaan wordt aan de beleidsregels voor windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwegen zijn er geen ontoelaatbare veiligheidsrisico’s op passanten en het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Vliegveiligheid

De windturbinelocatie ligt buiten de bouwhoogtebeperkingen van luchthaven Rotterdam, maar binnen het laagvlieggebied Voorne-Putten / Hoeksche Waard bedoelt voor helikopters, zie onderstaand figuur.

Uitsluitend onder laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen geldt een bouwbeperking. Onder de andere laagvliegroutes en onder de laagvlieggebieden voor helikopters gelden geen bouwbeperkingen. Dit onderdeel vormt daarom verder geen beoordelingscriterium.

21 Handboek Risicozonering Windturbines versie 3.1, sep 2014

6.4.2 Onderzoek

Om te toetsen aan het wettelijke kader is ten behoeve van het PIP een veiligheids-analyse uitgevoerd. Dit onderzoek is te vinden in bijlage 9 van het MER. Voor de locatie zijn met betrekking tot de externe werking van windturbines de volgende onderwerpen van belang:

  • Risicovolle inrichtingen (BEVI-inrichtingen);
  • Hogedrukgasleidingen;
  • Bebouwing;
  • Openbare wegen;

Risicovolle inrichtingen (BEVI-inrichtingen)

Aan de Spuiweg 3 te Piershil, Schuddebeursdijk 23 te Hekelingen en Oudendijk 15 te Nieuw Beijerland bevinden zich opslagtanks voor propaangas. De realisatie van windturbines, volgens verschillende varianten (waaronder de maximale en minimale norm), resulteert in de volgende faalkansverhogingen van nabij gelegen propaantanks:

Deze risicoverhogingen blijven ver onder de richtwaarde van 10% (Handboek Risicozonering Windturbines, 2014). Hiermee zullen de voor de inrichting geldende afstanden tot (beperkt) kwetsbare objecten ook na plaatsing van de windturbines van kracht blijven.

Gasunie

De verschillende varianten voldoet ruim aan de adviesafstanden van de Gasunie (Handboek Risicozonering Windturbines, 2014). De varianten hebben geen risico-verhoging tot gevolg op de hogedrukgasleiding en het gasdrukmeet- en regelstation in Nieuw-Beijerland.

Bebouwing

Binnen de risicocontouren (10-5 en 10-6) van de verschillende windturbines bevinden zich geen gebouwen. Hiermee wordt voldaan aan de veiligheidseisen uit het Activiteitenbesluit.

Openbare wegen.

De windturbines staan op voldoende afstand tot Rijkswegen om geen onacceptabele risico’s te veroorzaken.

Vliegveiligheid

Windturbinelocatie Klein-Piershil is gelegen in het laagvlieggebied Voornse-Putten / Hoeksche Waard. Uitsluitend onder laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen geldt een bouwbeperking, hier is geen sprake van in de Hoeksche Waard en omgeving. Onder de andere laagvliegroutes en onder de laagvlieggebieden voor helikopters gelden geen bouwhoogtebeperkingen.

6.4.3 Conclusies

De windturbines leiden tot een (verwaarloosbare) risicoverhoging op de propaantanks op de percelen Spuiweg 3 en/of Oudendijk 15. De verschillende varianten leveren geen onacceptabele risico’s op ten aanzien van Gasunie-installaties, bebouwing, openbare wegen en vliegverkeer.

6.5 Radar

6.5.1 Verstoring defensieradar

Vanaf 1 oktober 2012 zijn er nieuwe toetsingsregels in werking getreden omtrent de radars van Defensie (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en bijbehorende regeling (Rarro)). Een belangrijke nieuwe regel is dat van windenergieprojecten binnen een straal van 75 km rond een radarstation getoetst dient te worden of ze onacceptabele radarverstoring veroorzaken.

Het gehele onderzoeksgebied valt binnen de defensieradartoetsingsvlakken. Dat betekent dat:

  • bij het herzien van bestemmingsplannen mogen geen bestemmingen worden opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte gevolgen voor de werking van de radar kunnen hebben.
  • In de nieuwe situatie moeten gemeenten ervoor zorgen dat er een toets wordt uitgevoerd om na te gaan wat de invloed is op het radarbeeld van bouwwerken en windturbines die de maximaal toegestane hoogte overschrijden.
  • Straal: De straal vanaf de radar is 15 km voor bouwwerken en 75 km voor windturbines.
  • Maximale hoogte: In de nieuwe situatie is de maximale toetsingsvrije hoogte 45 meter boven het maaiveld ter plaatse van de radar en stijgt tot 65 meter op een afstand van 15 km boven het hoogste punt van de radar.

De opstelling van windturbinepark Klein-Piershil is door TNO onderzocht op radar-verstoring (Bijlage X).

6.5.2 Verstoring wal- en scheepsradar

Windturbines mogen wal- en scheepsradar niet onacceptabel verstoren. Door te voldoen aan de "Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatwerken" zal er geen onacceptabele verstoring optreden.

6.6 Landschap en cultuurhistorie

6.6.1 Landschap

6.6.1.1 Toetsingskade

Er is geen relevante wet- of regelgeving over landschap. In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)22 heeft minister van Infrastructuur en Milieu (I&M) aangegeven dat de verantwoordelijkheid van beleid over landschappen niet langer een Rijksverantwoordelijkheid is, maar van de provincies. Eén van de doelstellingen van SVIR is ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.

In de beleidsvorming omtrent windenergie in Nederland, in de provincie en specifiek voor de Hoeksche Waard hebben verschillende onderzoeken plaatsgevonden. De meest relevante onderzoeken staan beschreven in hoofdstuk 4. De belangrijkste conclusie voor de Hoeksche Waard is:

22 Ministerie I&M structuurvisie Infrastructuur en Ruimte13-3-2012

6.6.1.2 Onderzoek

Ruimtelijke kenmerken van het landschap en maat, schaal en richting

Polder Klein-Piershil ligt in het noordwesten van Nationaal Landschap de Hoeksche Waard, in de polders tussen Piershil en Nieuw Beijerland. Dit polderlandschap heeft een grootschalig en open karakter. Dijken, waarvan sommige met boombeplanting, vormen de randen van de polders en bepalen zo de landschapskamers. Het plangebied is ingevuld door een afwisseling van akkerbouw en grasland in een strak verkavelingspatroon.

De locatie Klein-Piershil bestaat uit twee aanwaspolders en de tussenliggende Spuiweg. De Spuiweg ligt op dezelfde hoogte en is niet voorzien van boombeplanting. Daardoor wordt de polder als een ruimtelijke eenheid ervaren. De windturbines accentueren de noordelijke grens (het Spui).

De randen van de locatie Klein-Piershil worden gekenmerkt als matig open landschap vanwege bebouwing en de bomen op de dijk. Het midden van de polder wordt gekenmerkt als zeer open landschap.

Visualisaties en beleving in het landschap

Op lokaal niveau zijn de turbines slechts als autonoom onderdeel van het landschap te beleven. Op regionaal niveau is de waardering van dit onderdeel afhankelijk van de combinatie tussen de schaal van het landschap en de hoogte van de turbines. Een opstelling die bestaande lijnen in een open landschap volgt, is goed in het landschap te passen. Om hier een beeld van te krijgen zijn visualisaties gemaakt. De fotomontages (zoals gegeven in het MER) laten zien dat de windturbines op een korte afstand dominant zichtbaar zijn. Verder is de rechte lijn opstelling vanuit alle hoeken duidelijk te herkennen als lijn. Dit wordt als positief ervaren.

Ten behoeve van de gesprekken met de klankbordgroep zijn extra visualisaties ge-maakt die aanvankelijk geen onderdeel uitmaakten van het MER. Op verzoek van de Commissie voor de m.e.r. zijn deze visualisatie opgenomen in de Aanvulling op het MER, zie bijlage 4. Deze visualisaties hebben betrekking op een rechte lijnopstelling met 5 windturbines (klassen: groot en klein) en een gebogen lijn met 6 windturbines (klassen: groot en klein).

Visuele interferentie

Er zijn geen windturbines in de nabijheid (< 4 km) aanwezig zodat interferentie is uitgesloten.

Advies Provinciale Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK)

Zuid Holland hanteert een plaatsingsfilosofie waarbij o.a. aansluiting wordt gezocht bij de (grootschalige) scheidslijnen tussen land en water. Vanuit die optiek wordt de buitenrand van het eiland Hoeksche Waard, en daarmee deze locatie langs het Spui, als geschikt voor windenergie aangeduid. Het Spui zelf is overigens een betrekkelijk bescheiden water, vergeleken met de Oude Maas (noordrand) en vooral het Haringvliet / Hollands Diep (zuidrand). Een opstelling van windturbines moet hier dan ook niet al te letterlijk de grens tussen land en water volgen, maar in een treffende lijn de hoofdrichting van de rand van het eiland markeren.

Een rechte lijn, van identieke turbines op gelijkmatige afstand, leidt tot een rustig beeld, dat vanuit elke hoek in principe herkenbaar is als lijn met een bepaalde orientatie. De visualisaties van het Windpark Spui tonen dit ook aan. Met betrekking tot de voorliggende varianten adviseer ik dan ook de voorkeur te geven aan de opstelling in een rechte lijn.

6.6.1.3 Conclusie

De opstelling en uitvoering van het windpark doet geen onevenredige afbreuk aan de landschappelijke kenmerken van het gebied. Er is sprake van een zorgvuldig ruimtelijk ontwerp. Op lokaal niveau vormt de opstelling een interne eenheid. Door turbines van gelijke type en afmetingen te kiezen is de interne rust van de opstelling gewaarborgd. De rechte lijn geeft een visueel rustiger beeld dan de gebogen opstelling. Dit blijkt ook uit de aanvullende visualisaties.

6.6.2 Cultuurhistorie

6.6.2.1 Toetsingskader

Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van MoMo wijzigt het Bro (artikel 3.6.1. lid 2) waardoor in de toelichting op het inpassingsplan een beschrijving moet worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten is rekening gehouden.

6.6.2.2 Onderzoek

Omdat er rondom de locatie van windpark Spui een aantal objecten een hoge cultuurhistorische waarde hebben, is onderzocht in hoeverre de windturbines deze waarden kunnen aantasten. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen fysieke aantasting en aantasting van het karakteristiek.

Het blijkt dat er geen sprake is van fysieke aantasting van objecten met een cultuurhistorische waarde. Dit, omdat er in het gebied geen cultuurhistorische objecten zijn aangewezen. Dit is op te maken uit Figuur 19.

Naast de fysieke aantasting wordt de aantasting van de karakteristiek van het cultureel erfgoed beoordeeld op de visuele relatie die de windturbines hiermee aangaan. Vanuit bepaalde kijkhoeken nabij de klassieke molens Simonia aan de Molendijk en de Swaen aan de Spui zal het windpark zichtbaar zijn. De molens worden door het windpark Spui in hun karakteristieke waarde echter niet aangetast, omdat zij los van de windturbines beleefd worden. Hierbij moet wel vermeld worden dat de grootste turbine logischerwijs de grootste invloed heeft op de horizon en dat kleine windturbines een negatievere invloed hebben op de visuele rust.

6.6.2.3 Conclusie

De cultuurhistorische waarden in en om het plangebied vormen geen belemmering voor de realisatie van windpark Spui, dat met onderhavig inpassingsplan wordt mogelijk gemaakt.

6.7 Ecologie

6.7.1 Toetsingskader

Gebiedsbescherming - De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) heeft tot doel het beschermen en in stand houden van bijzondere gebieden in Nederland. De belangrijkste zijn Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten.

Middels een habitattoets dient onderzocht te worden of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, negatieve effecten kan hebben voor een natuurgebied, en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. In beginsel dient deze toets plaats te vinden door middel van een passende beoordeling. Om procedurele redenen kan er voor worden gekozen om een oriëntatiefase – soms ook wel ‘voortoets’ genoemd – te doorlopen. De inhoudelijke studie is in grote lijnen identiek. De oriëntatiefase kan leiden tot de conclusie dat een passende beoordeling noodzakelijk is als significante effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten.

Soortenbescherming - Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’ principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn.

Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden. Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (de algemene beschermde soorten, de overige beschermde soorten, de strikt beschermde soorten en inheemse vogels).

Voor de effecten op soorten die zijn beschermd op grond van de Flora- en faunawet wordt gekeken naar effecten in de aanlegfase en in de gebruiksfase (met name aanvaringsslachtoffers vogels). Bij aanvaringsslachtoffers wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de verschillende soorten vliegbewegingen van vogels in de omgeving van het windpark (slaaptrek, foerageertrek).

6.7.2 Onderzoek

Om de locatie te toetsen aan het wettelijk kader zijn twee ecologische onderzoeken uitgevoerd. Ten eerste zijn de effecten op beschermde soorten op grond van de Ffw door windpark Spui onderzocht. Daarnaast is er een natuurtoets gedaan om te toetsen aan het kader van Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur. Een korte beschrijving van de resultaten van deze twee toetsen wordt hieronder uitgewerkt. Aangezien de locatie van het windpark zich niet in een Natura 2000-gebied of EHS-gebied bevindt, is een aparte beoordeling van de verschillende varianten niet relevant gebleken. De varianten verschillen namelijk niet in die mate dat het individueel een invloed heeft op de effectenbeoordeling. De resultaten van beide onderzoeken worden hieronder kort beschreven en zijn terug te vinden in bijlagen 11 en 12 van het MER.

Gebiedsbescherming

Negatieve effecten op de Nature 2000-gebieden Haringvliet, Oudeland van Strijen en Oude Maas ten gevolge van realisatie en ingebruikname van windpark Spui zijn uitgesloten. Dat betekent dat een vergunning op grond van de Nbwet niet nodig is.

Het plangebied ligt buiten de Ecologische Hoofdstructuur. Ingrepen buiten de EHS hoeven niet te worden beoordeeld op hun effecten voor de wezenlijke kenmerken en waarden binnen de EHS.

Soortbescherming

Het plangebied heeft een functie voor algemeen voorkomende soorten amfibieën en grondgebonden zoogdieren uit Tabel 1 van de Flora- en Faunawet. De ingreep kan omgeschreven worden als ingreep in het kader van ruimtelijke ontwikkeling; voor overtredingen van verbodsbepalingen van soorten van Tabel 1 is daarom geen ontheffing nodig. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat strik(er) beschermde soorten niet in het plangebied voorkomen.

Echter wordt er wel aanbevolen om de werkzaamheden buiten het broedseizoen te verrichten. Globaal genomen loopt het broedseizoen vanaf half maart tot in augustus. Indien de werkzaamheden binnen het broedseizoen plaatsvinden dient voorafgaande aan de werkzaamheden te worden vastgesteld dat hierdoor geen in gebruik zijnde nesten worden verstoord. Bij de aanwezigheid van nesten dient te worden bepaald of de werkzaamheden van dien aard zijn dat ze tijdelijk worden uitgesteld.

6.7.3 Conclusie

Negatieve effecten op beschermde gebieden zijn uitgesloten. De te verwachten effecten op (beschermde) soort zijn niet dermate dat instandhouding in het geding is. Ten opzichte van broedvogels wordt geadviseerd de bouwwerkzaamheden buiten het broedseizoen te laten plaatsvinden.

6.8 Energieopbrengst en mitigatie uitstoot

Wanneer windturbines elektriciteit produceren wordt op dat moment minder ‘grijze’ stroom door kolen- en (vooral) gascentrales geproduceerd, met bijbehorende vermindering van CO2-, fijn stof en emissies van verzurende stoffen. In Nederland wordt per opgewekte GWh aan grijze stroom gemiddeld 526 ton CO2 uitgestoten23. De gemiddelde verzurende emissies per opgewekte kWh zijn in Nederland24:

Bij het opwekken van elektriciteit met windturbines wordt deze uitstoot vermeden.

23 Otten M. & Afman M., 2015. Emissiekentallen elektriciteit. CE Delft.

24 Cijfers en tabellen, SenterNovem 2007.

6.8.1 Onderzoek

Energieopbrengst

Op basis van de lokale windomstandigheden en de powercurves zijn de opbrengsten berekend voor de maximale afmetingen en minimale afmetingen die in dit PIP mogelijk worden gemaakt:

Onderstaande figuur geeft inzicht in de in- en uitvoergegevens van de berekeningen, zoals de gehanteerde windstatistiek, PV-curves en aangehouden ashoogtes.

Afhankelijk van de bronsterkte van de te realiseren windturbines, vindt er opbrengstderving plaats vanwege de benodigde geluidsreducerende maatregelen. Dit geldt ook voor de opbrengstderving vanwege slagschaduwmitigatie:

6.8.2 Conclusie

Bij realisatie van een windpark met een variërend vermogen tussen de 15 en 20 MW is er een te verwachte productie tussen 50.267 MWh/jaar en 60.227 MWh/jaar. Dit resulteert in een vermeden uitstoot van 22.000 tot 46.873 ton CO2 per jaar.

7 Juridische planbeschrijving

7.1 Algemeen

Voorliggend inpassingsplan bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding), regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het inpassingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Het inpassingsplan is opgesteld conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) versie 2012. Hierdoor is het plan geschikt voor interactieve uitwisseling via het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012.

De toelichting heeft in beginsel geen rechtskracht. Niettemin vormt zij een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Daarbij is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het inpassingsplan.

7.2 Methodiek

In het inpassingsplan hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming toegewezen gekregen. Daarnaast komen op sommige gronden aanduidingen voor. Met een bestemming wordt tot uitdrukking gebracht welke gebruiksdoelen of functies, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aan de in het plangebied gelegen gronden zijn toegekend. Een bestemming heeft altijd betrekking op een geometrisch bepaald vlak; lijn- en puntbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Aanduidingen hebben altijd juridische betekenis, die in de regels wordt weergegeven.

7.3 Regels

Conform bovengenoemde landelijke standaard zijn de regels ondergebracht in vier hoofdstukken. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Hierin worden de gebruikte begrippen en de wijze van meten uiteengezet, om een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en de verbeelding te waarborgen.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. Hier worden voor alle voorkomende bestemmingen en de bijbehorende regels uiteengezet.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Hierin staan de algemeen geldende regels, in aanvulling op de bestemmingsregels, welke voor meerdere of alle bestemmingen van toepassing zijn.
  • Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels. Hierin is het overgangsrecht geregeld alsmede de citeertitel en het vaststellingsdictum.

7.4 Bestemmingen

De regels volgen een eenduidige opbouw, conform SVBP2012. De regels voor de bestemmingen zijn in de regel als volgt opgebouwd en bevatten tenminste:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels.

In de bestemmingsomschrijving wordt aangegeven welke functies binnen de bestemming zijn toegelaten, en of gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en/of andere werken zijn toegelaten.

De bouwregels omvatten regels voor het oprichten van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Het betreft meestal regels inzake de situering en toegestane bouwhoogte(s). Daarnaast komen in sommige bestemmingen één of meer van de volgende onderdelen voor:

  • Afwijken van bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijking van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

7.5 Artikelsgewijze toelichting

7.5.1 Inleidende regels

Artikel 1: Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van de regels.

Artikel 2: Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. De regels inzake de wijze van meten voorkomen interpretatieverschillen bij de toepassing van de regels over maatvoering. In dit artikel is een specifieke definitie opgenomen voor hoogte van de windturbine.

7.5.2 Bestemmingen

In het hoofdstuk Bestemmingsregels van de planregels zijn alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Waar noodzakelijk is gebruikgemaakt van aanduidingen om toegestaan gebruik nader te specificeren. In het inpassingsplan komen de volgende bestemmingen voor:

Artikel 3: Agrarisch

Het grootste deel van de overdraaizone van de wieken van de windturbines is voorzien van de bestemming ‘Agrarisch’. Deze gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf.

Artikel 4: Bedrijf – Windturbine

De bestemmingsvlakken Bedrijf – Windturbine maken de oprichting en bedrijfsmatige exploitatie van een windpark door middel van maximaal vijf windturbines mogelijk.

Artikel 5: Verkeer

Voor zover gronden in het plangebied zijn aangewezen voor ‘Verkeer’ zijn deze be-stemd voor bestaande wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook. Tevens kunnen deze gronden dienst doen als fiets- en voetpaden. Ook is het mogelijk dat op deze gronden de bij deze bestemming behorende voorzieningen aanwezig zijn. Deze kunnen bijvoorbeeld zijn: geluidswerende voorzieningen, nutsvoorzieningen, duikers, bruggen, straatmeubilair, groen, water, reclame – uitingen en parkeervoorzieningen.

Artikel 6: Waarde Archeologie 3

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

7.5.3 Algemene regels

Artikel 7: Anti dubbeltelregel

De anti dubbeltelregel voorkomt dat dezelfde gronden meerdere keren in aanmerking mogen worden genomen bij het verlenen van (verschillende) omgevingsvergunning voor het bouwen, waardoor bebouwingsmogelijkheden onbedoeld kunnen worden verruimd. Het opnemen van deze regel is verplicht op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Artikel 8: Algemene aanduidingsregels

Rondom de locaties voor windturbines is de aanduiding ‘vrijwaringszone – windturbine’ opgenomen. De maatvoering is gebaseerd op de maximale rotordiameter van de te plaatsen windturbines (136 meter).

Voorts zijn de twee molenaarswoningen (Oudendijk 15 en Spuiweg 3) aangeduid als ‘molenaarswoning’. Aan deze aanduiding is een regel gekoppeld die bepaalt dat de betreffende woning naast de toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Korendijk tevens gebruikt mag worden als molenaarswoning.

Artikel 9: Overige regels

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

7.5.4 Overgangs- en slotregel

Artikel 10: Overgangsrecht

Het overgangsrecht is van toepassing op bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of dit strijdige gebruik worden voortgezet of gewijzigd.

Artikel 11: Slotregel

De slotregel geeft aan hoe de regels van het plan worden aangehaald. De slotregel wordt gevolgd door het vaststellingsdictum. Het vastgestelde plan wordt ondertekend door de voorzitter van Provinciale Staten, alsmede door de griffier.

8 Uitvoerbaarheid en procedure

8.1 Uitvoerbaarheid

8.1.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Windparken dragen bij aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en bieden een alternatief voor fossiele brandstoffen. Uit diverse draagvlakonderzoeken blijkt, dat in Nederland 90% van de bevolking voor windenergie is. Vooral blijkt dat wanneer omwonenden ook financieel kunnen participeren in een windpark, het lokale draagvlak voor windenergie toeneemt. Dit heeft alles te maken met een gevoel van eerlijke verdeling van lusten en lasten. Om deze reden wil de initiatiefnemer Klein-Piershil B.V. ook voor dit project (financiële) participatiemogelijkheden aanbieden, aansluitend bij de lokale behoefte. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat maatschappelijk draagvlak van een windpark geen harde randvoorwaarde is voor realisatie.

Tijdens diverse bijeenkomsten is gevraagd naar de lokale wensen voor participatie. De initiatiefnemer heeft een participatieplan opgesteld welke is vastgelegd in de anterieure overeenkomst met de provincie.

Het participatieplan beschrijft het aanbod van regelingen (ook niet-financiële) van de ontwikkelaar Klein-Piershil B.V. aan de omgeving en omvat de volgende elementen:

Onderdeel participatieplan Bedrag Totaal over 15 jaar
1. Gebiedsfonds € 1.000 per MW € 225.000 – €315.000
2. Burenregeling € 50.000 € 50.000
3. Obligatieregeling * € 15.000 per jaar € 225.000
4. Inrichtingsbudget € 100.000 eenmalig

€ 100.000,-

5. Werk met werkregeling Niet gekwantificeerd
6. Afspraken over exploitatie/monitoring/ handhaving Niet gekwantificeerd
Totaal € 600.000 – € 690.000

* 5% van de totale investering komt beschikbaar voor obligaties in het windpark. Afhankelijk van de definitieve turbinekeuze komt dit neer op ca. € 1.000.000. Omwo-nenden die meedoen aan de obligatieregeling ontvangen een hoger rendement dan andere obligatiehouders (1,5 tot 2,0%), wat neerkomt op € 15.000 per jaar extra voor omwonenden dus € 225.000,- bij 15 jaar. Dit is exclusief het standaardrende-ment op alle obligaties (€ 30.000 tot € 60.000 per jaar op basis van 3 tot 6%) en de administratieve kosten van de regeling.

8.1.2 Economische uitvoerbaarheid

De investeringen en opbrengsten zijn afhankelijk van het windturbinetype dat wordt gerealiseerd. Het windpark levert naar verwachting 50 tot 60 GWh per jaar op. Onder de huidige omstandigheden kan het project in minimaal 15 jaar rendabel geëxploiteerd worden. Dit is tevens de looptijd van de SDE+ regeling (stimulering duurzame energie). Met de SDE+ vult het Rijk de elektriciteitsopbrengsten voor de initiatiefnemer Klein-Piershil B.V. aan tot het basisbedrag dat nodig is om de investering terug te kunnen verdienen binnen een redelijke termijn.

De totale kosten van de ontwikkeling worden gedragen door de initiatiefnemer Klein-Piershil B.V. Voor de aanleg van het windpark moeten naast de aanschaf en bouw van de turbines diverse andere werkzaamheden worden verricht, waaronder het leggen van kabels en leidingen en de aanleg van opstelplaatsen en onderhoudswegen.

De kosten voor het opstellen van het provinciaal inpassingsplan en eventuele planschade worden verhaald op Klein-Piershil BV. Hiervoor is een (anterieure) overeenkomst gesloten tussen de provincie en Klein-Piershil BV. Hierin zijn tevens de (financiële) afspraken uit het participatieplan opgenomen.

8.1.3 Conclusie

Het windpark Spui draagt bij aan de energietransitie door het opwekken van 38 tot 82 MWh duurzame energie per jaar en daarmee een vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen. Op basis van het voorgaande blijkt dat het windpark Spui milieutechnisch en economisch uitvoerbaar is.

8.2 Procedure

Het inpassingsplan en alle overige besluiten worden gelijktijdig ter inzage gelegd in de verschillende stappen van de procedure (zie figuur 19). Dit geldt dus zowel voor de ontwerpbesluiten als de vastgestelde besluiten. Ook het beroep bij de bestuursrechter wordt gebundeld indien de besluiten gelijktijdig zijn bekendgemaakt. Tegen het inpassingsplan en de gecoördineerd voorbereide besluiten staat voor belanghebbenden rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8.3 eerste lid, onder b Wro).

Gelet op het feit dat er sprake is van ‘ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 Wro’ en de aanleg van een windpark als bedoeld in artikel 9e Elektriciteitswet 1998, is op grond van het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, onder a, in samenhang met de artikelen 1.2 en 2.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet, deze wet van toepassing. Dit brengt onder meer met zich mee dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een termijn van 6 maanden heeft voor het doen van een uitspraak op een beroep, dat een niet tot de centrale overheid behorende overheid (rechtspersoon of bestuursorgaan) niet tegen het inpassingsplan in beroep kan gaan en dat het beroepsschrift niet-ontvankelijkheid wordt verklaard indien niet alle beroepsgronden zijn opgenomen (het indienen van een pro forma beroepsschrift is niet mogelijk). Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland verzorgt de coördinatie en bekendmaking van de (ont-werp)besluiten. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de zienswijzen- en overlegprocedure beschreven.

8.2.1 Resultaten overleg procedure

Het concept ontwerpinpassingsplan Windpark Spui is in het kader van het voorge-schreven overleg ex artikel 3.1.1, lid 1, Bro eind januari 2016 voorgelegd aan diverse overleginstanties.

Naar aanleiding hiervan zijn van de Veiligheidsregio Zuid-Holland-Zuid, het water-schap Hollandse Delta en de gemeenten Korendijk en Nissewaard overlegreacties ontvangen. De Veiligheidsregio zag geen aanleiding voor een inhoudelijke reactie en het waterschap heeft geconstateerd dat in het PIP voldoende rekening wordt gehouden met de waterstaatkundige belangen. De gemeente Korendijk benadrukt dat de gemeente nooit heeft geweigerd om mee te werken aan de realisatie van 15 MW en meent daarom dat het opstellen van een PIP om die reden niet aan de orde is. Tevens is gevraagd om de argumenten om niet te kiezen voor een variant met vier windturbines van 4 MW beter inzichtelijk te maken, om bij de realisatie schade voor inwoners zoveel mogelijk te voorkomen en om de landschappelijke inpassing af te stemmen op de Gebiedsagenda Hoeksche Waard. De gemeente Nissewaard heeft verzocht om het plaatsingsbeleid voor deze locatie te heroverwegen, om de argumenten om niet te kiezen voor de variant met vier windturbines van 4 MW, de redenen waarom er niet gewerkt wordt met een tijdelijke vergunning beter inzichtelijk te maken en om bij het rijk aan te dringen op aanpassing van het laagvlieggebied. Voorts is gewezen op enkele foutieve verwijzingen en vermeende omissies in de toelichting dan wel de planregels.

Naar aanleiding van het bovenstaande is de toelichting van het ontwerpinpassingsplan op enkele ondergeschikte punten aangepast, te weten de onderbouwing voor het niet kiezen van een opstelling 4 windturbines en een foutieve verwijzing in paragraaf 6.4.2.

8.2.2 Resultaten zienswijzenprocedure

Het ontwerpinpassingsplan Windpark Spui heeft in het kader van de wettelijke voor-bereidingsprocedure uit de Wro gelijktijdig met de overige ontwerpbesluiten van 17 maart tot en met 28 april 2016 ter inzage gelegen.

In het kader van deze zienswijzeprocedure zijn in totaal 117 zienswijzen ingediend, waarvan er 115 ontvankelijk zijn. Twee zienswijzen (en enkele zienswijzen die naar deze verwijzen) zijn gedeeltelijk gegrond. Deze hadden betrekking op het aspect welstand in de omgevingsvergunning en op de faalkansberekening inzake externe veiligheid in het MER.

Deze zienswijzen, de beantwoording daarvan in de Nota van Beantwoording (zie bij-lage 5) en het advies van de Commissie voor de m.e.r. vormen aanleiding voor enkele kleine aanpassingen in de ontwerp-omgevingsvergunning en in onderhavige toelichting op het ontwerpinpassingsplan Windpark Spui, namelijk:

  • Actualisatie van paragraaf 4.4 over de netaansluiting;
  • Aanvulling van de paragrafen 5.5, 6.6 en 6.8 naar aanleiding van de Aanvulling op het MER en het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. (zie paragraaf 5.5). Dit betreft aanvullende gegevens over geluidsbelasting, slag-schaduw en energieopbrengst (in de paragrafen 6.1, 6.2 en 6.8) en aanvullende visualisaties (in paragraaf 6.6);
  • Actualisatie van de paragrafen 8.1 en 8.2 inzake de inhoud van het partici-patieplan en het verloop van de zienswijzeprocedure.

Regels

1 Inleidende regels

1 Begrippen

1.1 plan

het inpassingsplan Windpark Spui met identificatienummer NL.IMRO.9928.DOSx2014x0006861IP-VA01

1.2 inpassingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en daarbij behorende bijlagen

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 agrarisch bedrijf

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met uitzondering van intensieve veehouderijen.

1.6 archeologisch onderzoek

onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingsvergunning beschikt.

1.7 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.8 bebouwing

een of meer gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.9 bedrijf

een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, alsmede verhuur, opslag en distributie van goederen.

1.10 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.11 Bevi-inrichtingen

bedrijven zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.12 bevoegd gezag

bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.13 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.14 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.15 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.16 peil
  1. voor gebouwen die op maximaal 1 m van de weg liggen: de hoogte van de kruin van die weg;
  2. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
  3. voor aan- en uitbouwen geldt het peil van hoofdgebouw.
  4. voor windturbines: bovenzijde fundering
1.17 windturbine

een bouwwerk voor opwekking van energie door benutting van windkracht, met uitzondering van bemalingsinstallaties ten behoeve van de waterhuishouding.

2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten

2.1 afstand

de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstand het kleinst is.

2.2 bouwhoogte van een antenne-installatie
  1. ingeval van een vrijstaande (schotel)antenne–installatie: tussen het peil en het hoogste punt van de (schotel)antenne–installatie;
  2. ingeval van een op of aan een bouwwerk gebouwde (schotel)antenne–installatie: tussen de voet van de (schotel)antenne–installatie en het hoogste punt van de (schotel)antenne–installatie.
2.3 bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het maaiveld tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.

2.5 dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 inhoud van een bouwwerk

tussen de onderbovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. Ondergrondse bebouwing en bijbehorende bouwwerken worden niet meegerekend voor het bepalen van de inhoud van een bouwwerk.

2.8 oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.9 hoogte van een windturbine

vanaf bovenkant windturbinefundatie tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.10 hoogte van een windturbinefundatie

maximaal 1 meter boven het maaiveld.

2 Bestemmingsregels

3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, met uitzondering van:
    1. een glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in lid 1.5;
    2. een paardenhouderij zoals bedoeld in lid 1.5;
  2. voorzieningen, zoals groen, tuinen, terras, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, (onverharde) paden, wegen, parkeervoorzieningen en laad- en losvoorzieningen;
  3. ter plaatse van de aanduiding ‘verkeer’: tevens voor wegen en opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines.
3.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels.

3.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m;
  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

4 Bedrijf - Windturbine

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.1.1 Bestemming

De voor 'Bedrijf - Windturbine' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines;
  2. kraanopstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch': tevens voor de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 3.1;
  4. bij deze bestemming behorende voorzieningen waaronder in elk geval worden begrepen: schakelkasten en transformatoren, kabels en leidingen en onderhoudswegen.
4.1.2 Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 5.1.1 bedoelde bestemming worden gebouwd:

  1. windturbines;
  2. schakelkasten en transformatoren;
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels

De gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  1. Per bestemmingsvlak is één windturbine toegestaan
  2. Elke windturbine heeft drie rotorbladen;
  3. de minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding 'minimale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  4. de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  5. de rotordiameter van een windturbine bedraagt tenminste 112 m en ten hoogste 136 meter;
  6. de bouwhoogte, rotordiameter en vormgeving van de windturbines binnen de bestemmingsvlakken bedrijf-windturbine dienen hetzelfde te zijn
  7. het aantal schakelkasten en transformatoren bedraagt ten hoogste 1 per windturbine;
  8. de oppervlakte van schakelkasten en transformatoren bedraagt ten hoogste 25 m²;
  9. De bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 meter;
  10. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 3 meter.
4.3 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten geldt dat dit gebruik niet mag leiden tot een verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid van de windturbines.

5 Verkeer

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook;
  2. fiets– en voetpaden;
  3. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, nutsvoorzieningen, duikers, bruggen, straatmeubilair, groen, water, reclame–uitingen en par-keervoorzieningen.
5.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van lantaarnpalen bedraagt ten hoogste 9 m;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.

6 Waarde - Archeologie

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 6.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m;
  2. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  3. het bepaalde in dit lid onder b.1 en b.2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 500 m²;
    3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden niet dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

6.3.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Waarde - Archeologie’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 50 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  5. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee ver-band houdende constructies, installaties of apparatuur.
6.3.2 Uitzondering op het uitvoeringsverbod

Het verbod van lid 6.3.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

  1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij lid 6.2 in acht is genomen;
  2. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 500 m²;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
6.3.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning

De werken en werkzaamheden, zoals in lid 6.3.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden toelaatbaar, indien:

  1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet wor-den geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergun-ning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische des-kundige.

3 Algemene regels

7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uit-voering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouw-plannen buiten beschouwing.

8 Algemene aanduidingsregels

8.1 Vrijwaringszone - windturbine

Op gronden met de aanduiding ‘vrijwaringszone - windturbine’ is overdraai van de rotor van een windturbine toegestaan. Er mag binnen de zone geen toename plaatsvinden van het aantal beperkt kwetsbare objecten van derden in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

8.2 Specifieke vorm van agrarisch - molenaarswoning
  1. Op gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – molenaarswoning’ blijven de regels en de verbeelding van het bestemmingsplan 1e Herziening Buitengebied, vastgesteld door de gemeenteraad van Korendijk op 17 maart 2015 met het identificatienummer NL.IMRO.0588.BPBGA13hp0615-VG01, respectievelijk van het bestemmingsplan Buitengebied, vastgesteld door de gemeenteraad van Korendijk op 25 juni 2013 met het identificatienummer NL.IMRO.0588.BPBGA13-VG01, van toepassing conform het bepaalde in de artikelen B en C van de planregels van de 1e Herziening Buitengebied.
  2. In aanvulling op het bepaalde in lid a. mag de bestaande (agrarische) bedrijfswoning tevens worden gebruikt als molenaarswoning ten behoeve van het beheer van het windturbinepark.

9 Overige regels

9.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

4 Overgangs- en slotregels

10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  3. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: 'Regels van het inpassingsplan Windpark Spui'.

Bijlagen bij toelichting

bijlage 1 Combi-MER Windpark Spui

bijlage 2 Archeologisch onderzoek

bijlage 3 TNO – radarverstoringsonderzoek

bijlage 4 Aanvulling op het MER

bijlage 5 Nota van Beantwoording zienswijzen Windpark Spui, verbeterde versie

Heading 1

Lorem ipsum dolor sit amet, consectetur adipiscing elit. Phasellus nec tortor eu risus pulvinar scelerisque ac sit amet tortor. Class aptent taciti sociosqu ad litora torquent per conubia nostra, per inceptos himenaeos. Aliquam erat volutpat. Quisque nec porta orci, eu condimentum neque. Mauris vulputate efficitur maximus. Sed non massa ac augue commodo efficitur quis facilisis leo. Mauris sit amet neque nisi. Vivamus ut magna eu nisl finibus luctus. Maecenas et ligula eu nisl tempor tristique.

Heading 2

Quisque quis pretium purus, et accumsan purus. Sed ornare quam in suscipit tincidunt. Cras pulvinar augue neque, non condimentum purus porta in. Nunc urna massa, ullamcorper vel rhoncus nec, consectetur eget turpis. Pellentesque quis porttitor lacus. Fusce bibendum vitae diam at scelerisque. Pellentesque suscipit leo at libero luctus, in mattis diam tincidunt. Nullam non nunc ligula. Nam rhoncus tincidunt condimentum. Duis pellentesque diam nec tincidunt feugiat. Nunc at velit leo. Nam erat lacus, viverra eu sagittis eget, rhoncus vitae massa. Nulla vitae venenatis dolor. Fusce id vestibulum risus. In et volutpat orci.

Fusce finibus ex elit, eget posuere risus feugiat at. Nullam quis laoreet lectus. Integer tempus pellentesque felis eget vulputate. Nullam vitae pellentesque mi, vel aliquet lectus. Cras volutpat venenatis venenatis. Fusce scelerisque maximus orci, ullamcorper vehicula sapien. Nulla eget ipsum enim. Vivamus lorem massa, lacinia nec fermentum ut, eleifend ac nunc.

Cras venenatis, ante et interdum consequat, eros nunc maximus risus, in dictum orci nisl malesuada dui. Quisque quis sagittis ante. Fusce venenatis ex id vehicula viverra. Aliquam a nunc non ante rutrum vestibulum. Morbi venenatis urna a aliquam accumsan. Nullam ac dictum mauris, et lacinia velit. Aenean ornare, ante non molestie viverra, nisi neque sodales urna, bibendum tincidunt velit turpis sit amet ex.

Fusce ut pulvinar orci. Pellentesque diam ipsum, dictum ut augue non, consequat sollicitudin ligula. Vestibulum sodales lacinia quam, ut fringilla magna semper vel. Suspendisse accumsan blandit augue vestibulum auctor. Etiam pretium magna ut felis porta bibendum. Sed ligula metus, posuere vitae mauris quis, malesuada consectetur diam. Nulla eget pulvinar purus. Cras suscipit condimentum felis, sit amet luctus massa fermentum in. Etiam et rutrum nisl. Nam eget eleifend nunc, in dapibus massa. Donec hendrerit, purus eget lobortis vulputate, magna nunc placerat dui, in vulputate nisi sem eu dolor. Aenean lobortis enim a imperdiet ultricies. Aenean fringilla semper efficitur. Phasellus ornare tempor convallis.